De familie Houtsma

Op 18 juni 1999 promoveerde Daniël van der Zande (Amsterdam, 1949) op het proefschrift: Martinus Th. Houtsma (1851-1943), een bijdrage aan de geschiedenis van de oriëntalistiek in Nederland en Europa.
De overgrootvader van Martinus Houtsma, was Otte Everts die in zich 1757 in Makkum vestigde, eerst als bakker daarna als koopman en houthandelaar. De bijgaande tekst, over de Makkumer periode van de Houtsma’s, is deels ontleend aan het hoofdstuk ”Familie-geschiedenis” uit het proefschrift en aangevuld door Otto Gielstra.

Otte Everts

Op 7 mei 1757 kocht Otte Everts (ong. 1736-1808) ’gesterkt met zijn vader’ uit Hindeloopen, een huis aan de oostkant van de Kerkstraat te Makkum. (1)
Hij trok vrijwel meteen in de woning want op de 30ste van dezelfde maand trouwde hij de Makkumse Pijtje Stoffels (1728-1786). Twee jaar later, op 12 mei 1759, trad hij toe tot de Nederlands Hervormde Kerk door ‘doop op belijdenis’ in dezelfde kerk waarin ook zijn huwelijk was voltrokken. Daar van zijn vader Evert Ottes bekend is dat hij in 1728 en bij zijn dood in 1779 lid was van de Doopsgezinde Kerk, moet zijn zoon van die kerk zijn overgegaan naar de Hervormde kerk. Het beroep van Evert Ottes, de vader is onbekend, maar van zoon Otte Everts vermeldt een koopakte uit 1776 dat hij meesterbakker was.
De akte zelf betrof de aankoop van een stuk ’bouland’ met een oppervlakte van ongeveer vijftienhonderd vierkante meter op het grondgebied van het even ten zuiden van Makkum gelegen Idsegahuizum. Otte trad als koper op samen met een zekere Durk Sjoukes. Uit nadere gegevens over de plaats van het stuk land kunnen we afleiden dat daar de houtzaagmolen van de familie is gebouwd.
De auteur heeft in de familiearchieven geen gegevens kunnen vinden omtrent het oprichtingsjaar van de molen.
Een eerste vermelding komt hij pas tegen in 1797. Dat jaar trad Otte Everts’ zoon Evert in het huwelijk; de helft van de molen te Idsegahuizum als bezit inbrengend. (2) zie ook bijschrift foto (Red.)

    noten:
1.

Prijs: 590 goutguldens van 28 stuivers. Verkoper was Jacob Sneecq, woonachtig te Makkum. Behalve de vermelding: Oostzijde Kerkstraat is geen verder aanduiding vermeld. Mogelijk is het nr. 1 op de onderstaande kadastrale kaart van 1832. 

2.
Koopakte 9 april 1776. Op de omslag staat: Otte Everts Mr. Bakker en Durk Sjoukes Cooplieden aldaar. Als oppervlakte van het aangekochte stuk land wordt in de akte opgegeven: ongeveer vijf ’einse’ uit een stuk van zeventien ’einse’. Een ’einse’ is een oppervlaktemaat gelijk aan ongeveer 300 m2. Vergeleken met de relevante (eerste) kadasterkaart uit 1832 moet het een stuk land geweest zijn van grofweg 20 bij 75 m, met de lange zijde liggend langs het water van de Kleine Zijlroede. Het ontbreken van gegevens over de molen in de familiearchieven over de periode 1777-1797 duidt er wellicht op dat Otte Everts in eerste instantie enkel financieel deelnam. Ook is het tijdstip niet bekend waarop hij zijn bakkersactiviteiten definitief verruilde voor de houthandel.

In het archief van Ald Makkum bevindt zich deze foto van de bewuste houtzaagmolen, genaamd ‘’De Eendracht”, met het oprichtingsjaar 1777 uitgespaard in de rieten kap. Daarmee was deze molen, de laatst gebouwde van de vier industriemolens die langs de Kleine Zijlroede ten zuiden van Makkum stonden. Links het molenaarshuis aan de latere Veldreed naar 'Skuzum'.

Evert Ottes

Evert Ottes Houtsma (1769-1828) was het vierde kind dat zijn ouders ten doop hielden. In totaal kregen ze zes kinderen, van wie alleen Evert overleefde. Door naamherhaling valt namelijk af te leiden dat drie eerder geboren kinderen zeer jong gestorven zijn. Van twee anderen, in rijvolgorde de broer vóór en de zus ná Evert geboren, vinden we in de overgeleverde documenten geen spoor terug. Het lijkt er derhalve op dat de lijn van de Houtsma’s zich alleen in de persoon van Evert voortgezet heeft. (3)

In 1797 trouwde Evert met Janke Steffens (1773-1813), zij kwam uit het noordelijker gelegen Pietersbierum. Haar vader was daar boer. Hoe de welstand van het paar bij het begin van het huwelijk precies was, weten we niet. De Napoleontische tijd die erop volgde zal echter eerder negatief dan positief op hun welstand hebben ingewerkt. Het was namelijk in het algemeen gesproken een tijd van economische neergang voor Makkum en omgeving.

Vooral de schippers en reders hadden het zwaar te verduren. De overzeese handel werd deels verboden. Schepen die wel mochten uitvaren vielen bijna allemaal in handen van de Engelsen die de oorlog met Frankrijk aangrepen om de ‘Hollandse handel’ definitief de genadeklap te geven.
De Makkumer reders, nauw gelieerd aan de fabrikanten, kwamen nimmer meer over deze rampperiode heen. Dit had weer gevolgen voor de industrieën waarvan de teruggang al eerder was ingezet. In het tijdsbestek 1780-1815 daalt het aantal inwoners met ruim eenderde. Het zorgt voor een verdubbeling van het aantal leegstaande huizen in de periode 1796-1811, plus een flink aantal afgebroken huizen en percentueel bijna een verdubbeling – bij absolute afname- van het aantal geallimenteerden. (4)
Een inventaris uit 1809 van de bezittingen van de nog altijd kinderloze Evert en Janke toont dan ook een sober huishouden. Relatief moet het hen echter nog redelijk goed zijn gegaan, want aan het begin van dat document verklaren zij tenminste ’in geen mindere klasse van goedheid’ te behoren.

Noten:
3.
Deze Evert koos in 1811, bij de naamsaanname, de naam Houtsma.
4. Het ontbrak de familie Houtsma waarschijnlijk niet aan kapitaal, maar aan de mogelijkheden het produktief aan te wenden. Als illustratie over de leegstaande en afgebroken huizen het volgende uit Houtsma’s bezittingen in 1813: ’Een dito [huis] aldaar [Makkum], C 405, staande ledig’ en ’Een ledige plek grond waarvan de huisinge is afgebroken. Nr. 174 bij niemand in gebruik en hebbende ook geen huurswaarde’. In de periode 1800-1806 kochten Otte Everts en zijn zoon Evert tezamen vier huizen in Makkum als beleggingen.

   
Detail kadastrale kaart 1832: Windhoutzaagmolen "de Eendracht" met molenhuis (rood op kaart).
Op de Makkumer zijde van de Kleine Zijlroede de papiermolen ''het Springend Hert" met de 100 m. lange droogschuur. Linksonder de arbeiderswoningen behorende bij de papiermolen.

Detail kadastrale kaart van 1832  het noordelijk gebied gelegen tussen de Bleeksrige (boven) en de Kerkstraat (onder) met links de (Kromme)Laan.

1.   vermoedelijk de eerste woning van
      Houtsma.
2.   het als weiland beschreven terrein 
      is het restant van de 'Molenacker', 
      eerder verhuisde de korenmolen naar 
      de St. Martensterp.
3.   houtschuur.
4.   huis en erf, later houtschuur
5-6. huis en erf, berging
7.   huis en erf met daarvoor de bleek
8.   houtschuur
9.   houtschuur
10.  huis en moestuin
11.  huis

Niet op de kaart: 2 woningen in de Slotmakersstraat en één in de Kerkeburen.
Landerijen: Het terrein van het vroegere Groot Haitsma aan de Engwierderlaan, terrein aan de noordzijde van de Rechte Laan, 2 percelen aan de zuidzijde van de huidige Hemmenseweg richting Makkumermeer.

   

Het Reciprocque testament

Het betreffende document is een zogenaamd ’reciproocq’ testament, een testamentvorm waarbij in één akte twee wilsbeschikkingen zijn opgenomen. Het is gedateerd 4 maart 1809. De directe aanleiding tot het laten opstellen van het testament moet zijn geweest de invoering van de Code civil (dat is de Code Napoléon in zijn Nederlandse versie: Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koninkrijk Holland) per 1 mei 1809.
Volgens de opvattingen achter dit nieuwe wetboek had het reciproque testament te veel het karakter van een contract. Daar dit botste met het principe van de herroepbaarheid dat aan een testament ten grondslag behoorde te liggen, moest het uit de wetgeving verdwijnen.

Blijkbaar wilde het echtpaar Houtsma nog volgens de oude regels handelen. Uit protest? Of had men een andere reden, het is niet uit het document af te leiden. Het testament zegt dat Evert bij vóóroverlijden al zijn goederen aan zijn vrouw respectievelijk haar erfgenamen nalaat als kinderen of wettige descendenten ontbreken, en dat Janke bij vóóroverlijden haar ouders dan wel naaste verwanten haar ’nagelatene goederen’ legateert. In het laatste geval komt daarbij dat Evert het vruchtgebruik van die nagelaten goederen behoudt, met recht van vervreemding, zonder plicht van te houden een staat der nalatenschap of enige borgstelling. Deze laatste bepaling was ongetwijfeld opgenomen om het molenbedrijf ongestoord voort te laten bestaan. Bij een directe uitkering van Janke’s nalatenschap zou namelijk een groot deel van het productieve kapitaal wegvloeien, daar die nalatenschap bestond uit de helft van het gezamenlijke huishouden minus de vastigheden door Evert ingebracht, maar insluitend de houtvoorraad en het kapitaalbezit.

Enkele jaren later, op 16 april 1813, overleed de toen pas veertig jaar oude Janke. Het testament moest nu ten uitvoer worden gebracht.
Het huwelijk van Evert en Janke was definitief kinderloos gebleven. Evert, vanaf 1811 met de achternaam Houtsma, won een deskundig advies in over de rechtsgeldigheid van het testament van 1809 onder het nieuwe erfregelings-regime. Hoewel door de benaderde adviseur rechtens houdbaar bevonden, liet Houtsma in oktober 1813 toch door middel van een successiestaat de geldswaarde bepalen van de nalatenschap van zijn overleden vrouw en die waarde vastleggen als een na zijn dood uit te keren som aan haar erfgenamen, overigens met behoud van de vrijheden hem toegekend in het reciproque testament van 1809.
In de praktijk keerde Houtsma, wiens welvaart in de volgende vijftien jaar snel toenam, al een deel van het geld bij leven uit. De rest volgde prompt na zijn overlijden in 1828.

Tweede huwelijk

Op 27 januari 1817 hertrouwde Evert Houtsma. Blijkbaar ter geruststelling van de familie van zijn eerste vrouw liet hij op 12 november daaraan voorafgaand een contract opstellen met de moeder van zijn overleden vrouw als contractpartner. Hierin werd de toekomstige uitkering van de eerder vastgestelde som aan de ondererven van vrouwskant nog eens bekrachtigd.
Uit deze testamentgeschiedenis valt bij alle zakelijkheid indirect af te lezen een tegemoetkomende en conflictvermijdende houding bij Houtsma. Hij beschikte blijkbaar over de vaardigheid verhoudingen in goede banen te leiden. Dit moet hebben bijgedragen aan zijn benoeming in 1814 tot commissaris voor het toezicht op bakkers. Door de bakkers werd veel geknoeid op het punt van menging van meel, zodat men ertoe was overgegaan commissarissen van toezicht aan te stellen. Deze op hun beurt voldeden vaak niet door ondeskundigheid of door corruptie. Vandaar dat de regering in de zomer van 1814 de gemeentebesturen onder druk zette om ’deskundige, eerlijke en onpartijdige personen’ als commissaris aan te stellen. Zo werd Houtsma commissaris voor Makkum.
Overigens blijkt uit deze benoeming wel dat Houtsma de technische kennis van het bakkerswezen had –ongetwijfeld bij zijn vader geleerd-, maar het vak niet langer zelf beoefende. De houthandel was werkelijk zijn hoofdactiviteit geworden. (5)

5. Benoemingsakte van 5 nov. 1814, ondertekend door de ‘President’ van het gemeentebestuur van Makkum, Freerk Ymes
    Tichelaar, en zijn secretaris K.G. Bruining.

Houtzaagmolen ”De Eendracht” aan de Skústerkant van de Kleine Zijlroede. Gesticht in 1777 en gesloopt in 1917

Koopmanschap en beleggingen

Zijn koopmanschap en de economische opbloei na de Napoleontische tijd zorgden er voor dat de houthandel bloeide. Deze handel bleef ook de kern van zijn activiteiten, zoals onder meer blijkt uit de zorg waarmee hij in 1828, met zijn einde nabij, de voortzetting ervan regelde ver over zijn graf heen ten behoeve van zijn toen pas tienjarige zoon als toekomstig opvolger.
De winstgevende houthandel bracht vrij kapitaal, dat om lonend te zijn in allerlei koopmansactiviteiten buiten de hout-handel uitgezet moest worden.
Het molenbedrijf vroeg zelf namelijk, een maal opgezet, productietechnisch gezien weinig meer dan onderhoudsinvesteringen. Verder was de toepassingsmarkt van hout zo divers dat het moeilijk allemaal door één hand te organiseren viel, zeker als de familiestructuur zoals in het geval van Evert Houtsma voor het doel van economische organisatie te zwak was. Bovendien moest men bedacht zijn op risicospreiding. Mogelijk was dit voor Houtsma de reden om nooit meer dan de helft van de molen te willen bezitten, ook al was hij inmiddels koopkrachtig genoeg om ook de andere helft in zijn bezit te brengen. In ieder geval zocht hij voor zijn vrije kapitaal een uitweg buiten de houthandel. (6)

Noot: 6.
Betreffende de kosten van een molen refereert Daniël v.d. Zande, auteur van het proefschift, aan de nabij staande papiermolen, waarover L. Kamminga schrijft in ’Papiermolen ’Het Springend Hart’:
Molens zijn duur in aanleg. Om deze reden werden ze ’in rederij’ genomen, dat wil zeggen, er waren verschillende financiers bij betrokken. Maar de papiermolen was een veel groter complex dan bijvoorbeeld de houtmolen van Houtsma. Dit verschil vindt zijn parallel in de registratie van alleen de papiermolen in het Register van Octrooien 1518-1808. De hoge investering in de papiermolen moest blijkbaar door octrooi beschermd worden, terwijl de andere molens onbeschermd in onderlinge concurrentie stonden.
Aan de rederij rond de papiermolen namen in totaal zes financierende partijen deel. Houtsma’s houtzaagmolen blijkt in geld uitgedrukt hooguit een achtste tot een tiende van de waarde te hebben gehad van de papiermolen. De deelnemers aan de rederij rond de papiermolen konden dus makkelijk ieder een houtzaagmolen zelfstandig bekostigen. Misschien dat de kapitaalkracht van hen die gewoonlijk bij de financiering van een houtzaagmolen betrokken waren geringer was, zodat zij op hun niveau ook een rederij als hulpmiddel gebruikten.
Zoals, zonder uitzondering, alle Makkumer fabrikanten deden, nam ook Houtsma deel in rederijen rond schepen.
Bij een ervan, een kofschip met de naam ’Otte en Berbera’, was Houtsma met een kwart aandeel betrokken als de leidende financier en daarmee tevens als de boekhouder van de onderneming. Het schip voer onder een schipper die de broer was van de man die als timmerman voor een-derde financieel deelnam aan de houthandel, die opereerde onder de naam E.O. Houtsma & Co.

- Deze deelgenoot was een lid van de familie Overmeer. Rond 1800 wordt Overmeer genoemd als een van de eigenaren van de houtzaagmolen ’De Eendracht’. Leden van deze familie waren actief in de houthandel en/of als schippers. Hoewel we de naam van de medeoprichter van de houtzaagmolen Durk Sjoukes niet meteen in verband kunnen brengen met een Overmeer, is het zeker dat deze familie vanaf het begin betrokken was bij deze molen. - O.G. -

Winterfoto gemaakt in 1903 door Gerrit Kingma vanaf de dichtgevroren Kleine Zijlroede met links de papiermolen (1768-1910) en rechts de houtzaagmolen van o.m. Houtsma/Overmeer (1777-1917).

Investeringen in de locale economie

We zien Houtsma deelnemen in andersoortige productieve activiteiten, beleggen in staatsleningen –deels verplicht volgens een algemene regel-, land aankopen rondom Makkum, en geld onderhands uitzetten onder de bewoners van dat gebied. Daarnaast voerde hij een luxere huishouding. De deelnemingen in de zogenaamde publieke effecten lijken weinig florerend te zijn geweest. Bij de landaankopen moest hij concurreren met de andere fabrikantenfamilies in Makkum die in deze periode massaal landerijen rondom Makkum opkochten. Dat landbezit had nog twee doelen: namelijk voor het eigen onderhoud enige veeteelt bedrijven en de versterking van het politieke stemrecht, waarbij landbezit meetelde.

De belangrijkste investering van Houtsma was echter het verstrekken van onderhandse leningen (‘particuliere effecten’, zoals hij dat noemde) aan mensen in Makkum en omgeving. Bij zijn overlijden vormden zij tezamen zeker veertig procent van zijn totale kapitaal. Zijn activiteiten in de houthandel en wellicht nog meer zijn bankactiviteiten maakten Houtsma tot een belangrijk man in de lokale gemeenschap. Ten opzichte van de positie die zijn ouders hadden ingenomen binnen de burgerij was hij in rang gestegen. Het droeg er waarschijnlijk aan bij dat hij in 1825 in het politieke ambt van districtsassessor benoemd werd, een uitvoeringsfunctie in het centrale grietenijbestuur. (7)

Het ging Evert Houtsma voor de wind, hij werd zeker rijker door zijn activiteiten in de Makkumer economie. Omdat er sprake was van een algemene opleving, moeten we er van uitgaan dat dit niet ten koste van de andere huishoudingen in zijn omgeving ging. In tegendeel; met zijn leningen bevorderde hij waarschijnlijk de plaatselijke economie. Houtsma’s leven stond duidelijk in het teken van de lokale gemeenschap. Een generatie later zouden de zaken anders liggen.

7 . Na in de ‘Franse tijd’ korte tijd een zelfstandige gemeente te zijn geweest, maakte Makkum sinds 1816 weer deel uit van de grietenij Wonseradeel.

Frans de Boer

Houtsma’s tweede huwelijk bracht hem wat de familiebanden betreft in een geheel andere sfeer dan zijn eerste huwelijk. Tweede vrouw, Berbera de Boer (1788-1819), kwam uit een patriciërsfamilie met wortels in Workum.
Zowel haar vader als moeder stamden uit deze familie. Vader, Frans Anne Hobbes de Boer (1759-1817), was lokaal bekend wegens zijn actieve rol in de Patriottische Beweging.
Bij de komst van de door de Prins ingeroepen Pruisische troepen vluchtte hij in september 1787, evenals andere kopstukken van de Patriotten het land uit (naar St. Omer in Noord-Frankrijk.) Het gezin bleef achter, het landhuis Aggemastate op De Kampen te Witmarsum werd hem afgenomen. Door de daaropvolgende plunderingen en jarenlange leegstand raakte het slot in een deplorabele toestand. Zoals zovele stinsen en staten in deze periode, werd het gesloopt zodat de vrijkomende bouwmaterialen gebruikt konden worden voor nuttiger (burger)zaken.
Frans de Boer, geboren en getogen in Makkum, had Aggemastate samen met zijn bruid Feikje Horreus (1759-1816) in 1780 betrokken. Een vrij logische stap, want beiden waren (nauw) gerelateerd en hadden beiden recht op de state.

   


Prent van Aggemastate te Witmarsum in 1723. Bijschrift: 't Slot Kampen te Witmarsum, behoort den heer Anne Hobbes de Boer in Wonseradeel.

De stins werd gebouwd in het laatst van de 15e eeuw en gesloopt in 1791. In de kerk te Witmarsum liggen zerken van enkele van de stichters: De fraaiste is die van Pieter van Aggema (†1538) rijk versierd met familie-wapens etc. Verder zijn o.m. te vinden: Alef van Aggema († 1572), zijn zuster Syt (†1587), Jetske van Aggema (†1610) en Pieter van Aggema (†1634). De familie Clant bewoonde de state en daarna kwam omstreeks 1720 de familie De Boer, door koop, in het bezit van het landhuis.

Terug uit Saint Omer

Rond 1790 herenigde Frans de Boer zich met zijn familie in het Overijsselse Kampen, waar hij een houthandel opzette om in zijn onderhoud te voorzien.
Toen in de winter van 1795 de Fransen het land binnentrokken en tenslotte ook Wonseradeel bereikten, kwam Frans in hun kielzog mee. In Arum werd hij te-zamen met een andere banneling, Allard Scheltinga, als waren zij een speciale attractie, tijdens de feestelijkheden rond de vrijheidsboom, binnengehaald (8)
Frans werd benoemd tot secretaris bij het districts (grietenij)bestuur en ging wonen in Bolsward, waar toen nog het grietenijhuis van Wonseradeel stond. In 1799 trad hij, vermoedelijk wegens onenigheden, uit deze functie en verhuisde het gezin naar Makkum, waar het zeven jaar doorbracht.

   

      

Gezicht vanaf de Prins op het Vallaat. In het midden het kapitale huis op de hoek van de Krommesloot en de Groote Zijlroede te Makkum waar Frans de Boer in 1797 zijn intrek nam.

8. Deze bevrijding is uitbundig gevierd. Op 14 februari was eerst Pingjum aan de beurt. Het Vrijcorps aldaar was weer onder de wapenen, en marcheerde met vrijheidshoed, vlaggen, muziek en omringd door twintig ’jonge vrijsters die in kleding als anderszins de heuglike gebeurtenis opluisterden’ naar de plek waar de vrijheidsboom zou worden opgezet. De doopsgezinde leraar Ds. Tresling voerde het woord, de ‘vrijsters’ maakten een dansje en de omstanders zongen vrijheidsliederen.

Het Oranjegezinde Makkum ging pas op 25 mei overstag. Een eenvoudig burger beschreef het aldus: ’Doe is geburt dat Ane IJsbrands Baada als asestent mij en mien convraater Rintie Rinties als bijerdragers ons kommedeerde om ons te voegen des na de middags om 2 uur bij de herberg doe De Prins om na de groote kerk te gaan met de tien Fransen, alle met geeweer en 12 Franse musekanten. Daar agter volgden 8 in de rou: Luikkes IJeesebrants (Lucas IJsbrandsz), Jan Slooterdiek (Slooterdijck), Siemmen Slooterdiek (Simon Sloterdijck), Jan IJmes (Jan Ymes Tichelaar), Tialling Wienalda (Tjalling Wynalda), Pitter Hibbes (Pieter Hibma), Jurien Britsel (Jurjen Britzel) en Pietter IJmes (Pieter Ymes Tichelaar). Daar op volgden de borgers, alle in geweer. Daar op volden de Zwitsers. Doe sien wij in de kerk geegaan met de 8 touw draagers, en doe moest siektaares Muns* af leese om het stadhouderlieke hof te vornieetegen, het welk hij deede met een beeklemd geemoedt. Doe sien sij na de herbergen geegaan, doe om de boom en op het plien geedanst als gekke mensen’.

* Munz, was secretaris van de grietenij en moest, evenals zijn grietman, afstand doen van zijn functie. De grietmannen werden 
   naar Leeuwarden geroepen om daar openlijk hun functie neer te leggen en in handen te geven van het nieuwe burgerlijk 
   bestuur

Uit schetsboek van Jacobus (Kobus) ten Zweege (1855-1917). Houtzaagmolen ''de Eendracht" gezien van uit het 'Skusterfjild'. 

Jan Pieters Tichelaar, voogd

De oudste dochter trouwde er met de locale fabrikant Jan Pieters Tichelaar. Zij bleef in Makkum achter toen in 1806 de rest van het gezin naar een plaatsje in de zuidoosthoek van Friesland verhuisde, een gebied dat toen velen uit het westen van Friesland aantrok. Frans de Boer legde er zich toe op landbouwactiviteiten. Van hier uit ging elk van de andere kinderen in de loop der tijd zijn eigen weg. Frans de Boer en zijn vrouw Feikje Horreus trokken tenslotte naar Leeuwarden.
Feikje Horreus was de dochter uit een bekend Fries predikantengeslacht. (9) Haar twee jongste dochters, Petronella en Eeuwkje, huwden ieder een predikant, respectievelijk Eelco Romar en Martinus Laurman. Haar oudste dochter Geertje huwde, zoals gezegd de Makkumer fabrikant Tichelaar, terwijl haar twee middelste dochters Knierke en Anna, achtereenvolgens dezelfde weg- en waterbouwkundig ingenieur Cornelis de Haas huwden. Van de zonen Petrus en Anne Hobbes, werd de eerste districts-ontvanger, de tweede fabrikant. De bovengenoemde huwelijken waren reeds gesloten toen Houtsma Berbera huwde. Door zijn huwelijk schaarde Houtsma zich dus in een uitgebreid netwerk van wat men noemt de gegoede burgerij. Mogelijk had dit ook een gunstige uitwerking op zijn economische voorspoed.

9. Feikje Horreus’ grootvader Petrus (1695-1772) en haar vader Gerardus (1725-1797) waren beide predikant van de Hervormde Kerk. Zij waren welvarend en getrouwd in aanzienlijke families. Petrus huwde eerst Barbara Siccama, dochter van een advocaat bij het Hof van Friesland. Uit dit huwelijk werd Gerardus geboren. Na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwde Petrus in 1729 met Rigtje de Boer, dochter van Workums burgemeester Anne Hobbes de Boer. Petrus stond 44 jaar lang als predikant te Workum. Gerardus huwde Knierke Talma uit Harlingen; hij stond 43 jaar lang als predikant te Kimswerd. Zowel vader als zoon studeerden aan de Franeker Academie, met een voorliefde voor Grieks waarin ze uitblonken.

Otte Everts Houtsma

Uit het huwelijk van Houtsma en Berbera de Boer werden twee kinderen geboren, zoon Otte (1817-1861) en dochter Berbera (1819-1875). Dochter Berbera was oorspronkelijk vernoemd naar haar grootmoeder Feikje, maar kort na haar geboorte overleed moeder Berbera. Houtsma hernoemde zijn dochtertje toen naar zijn vrouw. Evert Ottes Houtsma hertrouwde niet meer. De zorg voor de kinderen legde hij in handen van een huishoudster.
Het overlijden van Berbera leidde overigens niet tot het verbreken van de banden tussen Houtsma en zijn schoonfamilie. Met name het contact met de in Makkum wonende zuster van zijn overleden vrouw, Geertje (1782-1868), en haar man Jan Pieters Tichelaar (1772-1836) bleef goed. Na Houtsma’s eigen overlijden zouden zijn kinderen onder de zorg vallen van de familie De Boer. (10)

Het overlijden van Evert Ottes Houtsma op 21 september 1828 kwam niet onverwachts. Hij zelf moet geweten hebben van zijn naderend einde, want in de paar maanden voor zijn dood was hij druk bezig zijn nalatenschap te regelen. Per testament werden zijn houthandel en woning tijdelijk voor exploitatie respectievelijk bewoning overgedragen aan een Hendrik Willems IJbema, meester-timmerman. In de officiële stukken draagt IJbema de titel: ’gepensioneerd Ridder’. Na negen jaar zou IJbema de zaak overdragen aan Houtsma’s zoon Otte, wanneer deze zijn opleiding voltooid had. Het tijdschema werd precies vastgelegd. Het beheer van de financiële nalatenschap werd toevertrouwd aan zwager Tichelaar, die ook als voogd van Houtsma’s kinderen zou optreden.

10. Met zwager Jan Pieters Tichelaar, van doopsgezinde huize, had Houtsma een goede, duurzame relatie. Dit blijkt uit de door Tichelaar ondertekende overlijdensadvertentie voor Houtsma, waarin hij spreekt over ’mijn waarden Behuwd Broeder’. Houtsma sprak in zijn testament van 29 augustus 1828 over Tichelaar als ’mijn zwager’. Zij deelden ook samen een rijtuig. In het genoemde testament schenkt Houtsma zijn aandeel daarin aan Tichelaar.

Bij (aanvullend)testament was ook geregeld dat dochter Berbera in een ander pand van Houtsma in Makkum ging samenwonen met de huishoudster van het eerste begin, Cornelia Leijber. Over zoon Otte wordt met geen woord gerept. We moeten aannemen dat zijn vader over hem beslist heeft in mondeling overleg met Tichelaar als de aanstaande voogd, die in deze hoedanigheid voor de financiering van Otte’s opvoeding en opleiding zonder meer uit de Erven Houtsma kon putten.
Het blijkt dat Otte naar een zogenaamde Franse kostschool in Vollenhove werd gestuurd, dezelfde school waar ook een zoon van voogd Tichelaar schoolging. Dit was Pieter Tichelaar (1815-1897) en twee jaar ouder dan Otte. Samen met een twintigtal andere kinderen waren ze er de ’kostkinderen’ van de Vollenhovense schoolhouder en zijn vrouw.

Na voltooiing van deze Franse school, omstreeks 1834, vertrok Otte naar Groningen om daar in een houthandel het vak te leren. Hij woonde er samen met zijn zuster Berbera bij de weduwe Anna de Boer (1785-18?), een tante van moederszijde. Zijn opleiding werd afgesloten met een studiereis naar Hamburg in het voorjaar van 1838. Het tijdstip van terugkeer naar Makkum was aangebroken. Begin 1838 vestigde Otte Everts Houtsma zich, geheel volgens het door zijn vader uitgestippelde tijdschema, in Makkum. Hierin was ook begrepen het afkopen van de militaire dienst. (11)

11. Onder uitgaven 16 mei 1838 staat de betaling vermeld van de eerste termijn van f. 100 aan H. v.d. Werff te Bolsward ’voor een geleverde Plaatsvervanger in den Nationale Militie’, die werd gevolgd door twee andere termijnen van f 100 op latere tijdstippen: 28 dec. 1838, 3 aug. 1839.

Tekening uit het schetsboek van Jacobus (Kobus) ten Zweege (Makkum 1855-1917). Vanaf links houtzaagmolen ''de Eendracht'', aan de overzijde van de Kleine Zijlroede, met dichtzet, het blok van vier arbeiderswoningen behorende bij de papiermolen (hier niet zichtbaar) midden de oliemolen van Kingma en rechts de dichts bij Makkum staande houtmolen van Alta.

Terug in het ouderlijk huis begon Otte Houtsma de houthandel van zijn vader voort te zetten. Met vooropnames uit zijn toekomstige erfenis –leningen op de Erven Houtsma- kon hij een snelle start maken. Te oordelen naar een inventaris van zijn huishouden daterend van eind 1839 was het Houtsma die eerste twee jaren niet slecht vergaan.
Toen brak hij evenwel zijn bestaan in Makkum af. Hij vestigde zich, pas getrouwd, in Irnsum. Hier kocht hij, volledig in eigendom, een molencomplex. De bezittingen in Makkum werden successievelijk afgestoten behalve de meeste landerijen. (12)

Wat bewoog Houtsma tot deze stap?

12. Huwelijkscontract Otte Everts Houtsma en Feikje Maria Petronella Horreus Laurman: Dit contract introduceert Otte Houtsma als ’negotiant en houtzaagmolenaar wonende te Makkum,’ maar laat hem verderop in het document zien als eigenaar van het molencomplex te Irnsum, en dus niet meer van die te Makkum. De Rekening en Verantwoording onder datum 30 juli 1839 vermeld de koopsom van f 11.600 gulden voor de Irnsumer molen.

Rechts: Kobus ten Zweege was ook geruime tijd
meester-plateelschilder op de aardewerkfabriek
van Tichelaar en verwerkte zijn schetsen tot z.g. aardewerkplaten. Deze behoren tot de absolute collectors-items.

   

Wat bewoog Houtsma tot verhuizing naar Irnsum?

In zijn proefschift concludeert Daniël van der Zande dat de stagnerende bedrijvigheid in de kuststreek de oorzaak was van het vertrek van Otte Houtsma naar Irnsum. Deze plaats lag centraler op een knooppunt van rij- en vaarwegen en bood daarom uit economisch oogpunt meer mogelijkheden. Hij gaat echter voorbij aan de andere aandeelhouder(s) van de Makkumer molen. Deze worden nergens specifiek in de familiepapieren genoemd. Zag Houtsma geen mogelijkheid tot uitkoop van deze mede-eigenaar(en) of was het wellicht andersom en werd Houtsma uitgekocht en daarmee gedwongen elders opnieuw te beginnen? Onderzoek van Ald Makkum lijkt deze laatste theorie te ondersteunen. De familie Overmeer, vermoedelijk ook de eerste compagnon, nam de molen over en verwierf daarmee een groot belang in de Makkumer houthandel. Overigens had men nog steeds te maken met de concurrentie van de Alta's, ook eigenaar van een houtmolen. Na verloop bleken die de sterksten en kochten ook de molen van Overmeer. 

Een ander economisch perspectief was in Houtsma’s geval tegelijk ook een ander sociaal perspectief. Anders dan voor zijn vader, die de overgang had beleefd van de bakkerij naar de houthandel als inkomstenbron en die zeer waarschijnlijk ook pas na zijn 45ste levensjaar een echte bloei in zijn houthandel heeft gezien, was de houthandel voor Otte Houtsma een van huis meegekregen levensfeit.
Hij was met de houthandel opgegroeid, had er van jongs af aan een betrekkelijk welvarend bestaan door en zij was voor hem min of meer een vaste toekomst. Hij was er speciaal op voorbereid met een degelijke opleiding.
Ook anders dan zijn vader die zijn vermogen geleidelijk aan verwierf als lid van de lokale gemeenschap, bezat Otte Houtsma in de vorm van de helft van het bezit van de Erven Houtsma al direct ongeveer drievijfde (in een voorzichtige schatting) van het vermogen dat zijn vader aan het eind van zijn leven had. In de ruim tien jaren die na de dood van Evert Houtsma waren verlopen, was namelijk door rentevorming het oorspronkelijke vermogen van de Erven Houtsma aanmerkelijk gegroeid.

Bij die verschilpunten komt nog het feit dat de persoonlijke kleur van Evert Houtsma’s economisch optreden voor een groot deel uitgewist was. Allerlei activiteiten die een persoonlijke inzet vroegen waren geliquideerd en omgezet in onpersoonlijke beleningen, waaronder een aantal op de internationale markt van staatsobligaties. Toen Otte Houtsma naar Makkum terugkeerde, was hij dus in belangrijke mate vrij in zijn economische beslissingen ten opzichte van de lokale gemeenschap. Door zijn opleiding had hij het voorafgaande decennium weinig in Makkum verkeerd.

Ook was zijn oom en voogd Jan Pieters Tichelaar, een man van potentioneel gewicht in Otte’s leven, in 1836 overleden. Het zijn de omstandigheden die de band van Otte met Makkum en omgeving verzwakt kunnen hebben.
De nieuwe voogd, Petrus Voorhoek de Boer –een oudere broer van Otte’s moeder Berbera- woonde niet in Makkum, maar in Holwerd in het noorden van Friesland. Weliswaar had deze Petrus met zijn ouders tussen zijn 15e en 22ste in Makkum gewoond, maar het afscheid van deze plaats lag voor hem al weer dertig jaar terug. Zijn werkzame leven was verbonden met Holwerd. Alles bijeen had Otte Houtsma niet meer zulke sterke banden met Makkum om voor alles zijn toekomst daar te zoeken. Het is niet denkbeeldig dat hij alleen terugkwam om bij een goede gelegenheid de bedrijvigheid in Makkum af te stoten.

Misschien probeerde hij door zijn vertrek de confrontatie met zijn verleden te ontlopen. Makkum was toch de plaats waar hij zijn moeder en zijn vader jong had verloren, het laatste verlies bovendien gepaard gaande met een snel vertrek uit Makkum naar Vollenhove. Storend kan ook geweest zijn dat de ouderen in Makkum hem te veel als de zoon van zijn vader wilden zien, de omgang met het verleden nog meer bemoeilijkend. Helaas is er geen enkele bron die ons inlicht over de ware motieven van Otte Houtsma’s vertrek. Maar al ontbreekt ons de zekerheid, in het licht van de latere trieste dood van Otte is het zinvol oog te houden voor gevoeligheden die met zijn vroege verliezen samen kunnen hangen.

Irnsum

Het dorp Irnsum, twee lange rijen huizen aan weerszijden van een weg, was op de hoofdplaats Rauwerd na het volksrijkste van de vijf grote dorpen binnen de platte-landsgemeente Rauwerderhem. De gemeente in zijn geheel was vooral op veeteelt ingesteld, met de weekmarkten van Leeuwarden en Sneek als belangrijke afzetmarkten. Verder was er rond Irnsum wat landbouw. Industriële bedrijvigheid zoals in Makkum was er nauwelijks: Houtsma’s houtzaagmolen, eigenlijk tussen ambacht en industrie in, en verder twee scheepswerfjes.
In vier van de vijf dorpen woonden vooral bij het agrarisch bedrijf betrokken bewoners. Zij had ook de sterkste menging van godsdienstige groepen.
Opvallend genoeg woonde de grietman niet in Rauwerd, waar het gemeentehuis stond, maar in Irnsum. Zijn huis stond overigens wel aan de noordkant van het dorp, aan de kant van Rauwerd. Houtsma’s huis lag juist helemaal aan de zuidkant van het dorp. Anders dan in Makkum waar huis en molen ver uiteenlagen –het huis met een houtstek aan de Korte Laan in het noorden, de molen helemaal op het zuideinde van Makkum- lagen Houtsma’s huis en molen in Irnsum op één groot terrein langs de rivier de Boorn.

Hoewel er enige twijfel mogelijk is over het tijdstip waarop Houtsma zijn bedrijvigheid naar Irnsum overbracht, nemen we aan dat het uiterlijk eind 1839 plaats had en dat zijn huwelijk met Feikje Horreus Laurman, gesloten op de vierde januari 1840, met deze verandering samenviel.
Irnsum als nieuwe start begrepen in Houtsma’s leven, kreeg daardoor een diepere dimensie. Weg van Makkum, weg van het ouderlijke huis, en in Irnsum zijn eigen huwelijksleven tegelijkertijd met een nieuw vorm gegeven eigen bedrijvigheid. Otte Houtsma was toen net 22 jaar oud. Zijn vrouw Feikje telde hetzelfde aantal levensjaren.

   

      Irnsum:detail uit de kadastrale kaart van 1832. Het molencomplex (213) met de houtzaagmolen (214) en de woningen 212 en 216.
Links de doorgaande weg en rechts het riviertje de Boorn(e).

Feikje Laurman

Feikje Maria Petronella Horreus Laurman (1817-1898). Zoals haar volledige naam luidde, was een dochter van Martinus Theodorus Laurman (1788-1868) en Eeuwkje de Boer (1791-1848). Laurman, predikant van de Nederlands Hervormde Kerk, stamde uit een geslacht dat terug te voeren is op een in de 16e eeuw uitgeweken roomskatholieke priester uit het Duitse Münster die in de Nederlanden bij de Protestante beweging zijn heil zocht.

In 1580 vestigde hij zich in Friesland. Sindsdien heeft het geslacht Laurman in elke generatie wel een predikant voortgebracht, soms meer dan één.

Neef en nicht

Het huwelijk tussen Otte Everts Houtsma en Feikje Laurman was een huwelijk tussen volle neef en nicht. Evenals het huwelijk van Otte’s zuster Berbera, zij huwde haar volle neef Dirk de Boer (1820-1865) uit Holwerd, zoon van de sedert 1836 als voogd van Otte en Berbera optredende Petrus Voorhoek de Boer. Dirk studeerde medicijnen in Groningen en werd in 1843 arts.
Zowel Feikje als Berbera werd jong weduwe. Berbera verloor haar man op 6 januari 1865. Hij had, hoewel al rentenierend, als arts in een noodgeval een andere, weigerende arts vervangen, waarbij hij een dodelijke tyfusbesmetting opliep. Vier jaar eerder was Otte, de man van Feikje overleden. De omstandigheden van diens dood zullen we hieronder nog nader behandelen.

Het terrein van het molencomplex in Irnsum besloeg ongeveer eenvijfde van de oostzijde van de totale bebouwing. Het lag ingeklemd tussen de rivier de Boorne en de straatweg van Heerenveen naar Leeuwarden. Het bedrijf was door Otte Houtsma overgenomen van Bouwe Broers de Boer, inclusief de beide knechten die er werkzaam waren. Over de bedrijvigheid van Houtsma’s houthandel valt door gebrek aan gegevens weinig te zeggen.

Uit de inventarisstaat, opgemaakt na zijn overlijden in 1861 kunnen we echter een eerdere waarneming bevestigen. Stond vader Evert Houtsma midden in de lokale gemeenschap van Makkum, zoon Otte leek bewust een vrije afstand van die gemeenschap te zoeken. Deze trend zette zich voort in Irnsum. Geen beleggingen in lokale zaken maar in nationale- en internationale fondsen. Hij belegde niet in landerijen in Irnsum en omgeving, maar behield wel de landerijen in Makkum. Geen beleggingen in parti-culiere effecten voor streekgenoten, kort-om niet in zaken die Houtsma zouden kunnen binden aan de plaatselijke gemeenschap als economische eenheid. Blijkbaar speelde ook de houthandel zelf voornamelijk buiten de lokale economie om, zodat deze niet gesteund hoefde te worden. Mogelijk had dit ook te maken met de sluimerende politieke ambities die Otte Houtsma koesterde.

In de Irnsumer periode kreeg het echtpaar Houtsma drie kinderen, Berbera (dec. 1840), gevolgd door Evert en Martinus (maart 1845 en jan. 1851). Hun onderlinge leeftijden verschillen sterk. Tot op zekere hoogte had ieder daardoor zijn eigen leven. Hoe het het gezin ver-ging in die eerste twaalf jaren laat zich niet vaststellen. Uit die tijd bewaard gebleven brieven van grootvader Laurman uit Oosterlittens valt niets noemenwaardigs af te leiden. Niets schokkends, ook geen economische tegenspoed, althans geen ernstige, hoewel de jaren ’40 in het algemeen magere jaren waren. (13)

13. Bij Tresoar (v.h. Ryksarchyf, Leeuwarden) bevindt zich een kopie van een dagboek door Minder Everts Hoekstra (1825-1879), koopman in boter, geboren en overleden te Irnsum. Hieruit blijkt dat de aardappelcrisis van de jaren 1845-1850 ook Friesland trof. Op 15 december 1845 noteerde Hoekstra dat er veel meer bedelaars zijn. Op 8 januari 1847 schrijft hij over de heersende armoede, mede veroorzaakt door de zware belastingdruk. Hoekstra zag oplossingen in ontginningen en emigratie. Op 2 mei 1847 schreef hij dat in Europa, ook in Nederland, de hongersnood groot was. Op 2 juli 1847 meldt hij een hongeroproer in Franeker en oproerigheid in andere Friese steden. 9 september 1847: Een muizenplaag, waardoor de voorraden voor vee snel afnemen en vee onder de prijs verkocht moest worden, Op 1 januari noteerde hij dat in het laatste kwartaal 1847 een longziekte noodzaakte tot het afmaken van veel vee.
Of één en ander invloed had op de houthandel van Houtsma blijft onduidelijk. Uit de familiecorrespondentie valt ook niets waar te nemen, of het moet zijn dat men steeds meer moestuingegevens uitwisselde.

Burgemeester

Otte Houtsma stopt in 1852 als houthandelaar. Dit had de volgende reden. Op 26 juni 1851 trad er een nieuwe Gemeentewet in werking. Zij voorzag in een gemeenteraad van gekozen leden, die uit hun midden de wethouders kozen. De laatsten hadden de van boven af benoemde burgemeester in zijn uitvoerende taak bij te staan. In het nieuwe type gemeentebestuur nam de burgemeester een aparte plaats in. Bij voorkeur moest een van de gekozen raadsleden in die functie worden benoemd, maar de functie kon ook op iemand van buiten de gekozen gemeenteraad vallen.
In november 1851 waren de gemeente-raadsverkiezingen voor Rauwerderhem en Houtsma was direct met voldoende meerderheid onder de 130 stem-gerechtigden gekozen op de derde plaats. Voor twee leden van de zeven leden tellende raad was de kiesdrempel niet gehaald. Er volgde een herstemming, waarbij het ging om twee personen uit het oude bestuur en twee nieuwelingen.
Tot de eersten behoorde Mr. F.J.J.Baron van Heemstra (1811-1878), de zittende burgemeester. Beide nieuwelingen werden echter gekozen. De baron eindigde op de negende en laatste plaats waarmee hij afviel voor het raadslidmaatschap.

Zijn nederlaag was een duidelijk signaal van de ommekeer die de nieuwe Gemeentewet teweegbracht. Een ander teken was de nieuwe samenstelling van de raad afgemeten naar beroepsachtergrond. De oude raad bestond uit zes landbouwers en de baron. De nieuwe raad, waarin drie leden van de oude raad overgingen, telde vier landbouwers, een ‘zaakwaarnemer’, een rentenier en houtzaagmolenaar Houtsma.
Zijn derde positie in de verkiezingsuitslag, op enige afstand van de nummers één en twee die elkaar in stemmental niet veel ontliepen maakten hem de ideale compromiskandidaat. Zijn bereidheid om zich geheel vrij te maken voor het ambt spraken ook in zijn voordeel.
Begin 1852 werd Otte Everts Houtsma door de Koning op voorspraak van de Commissaris van de Koning in Friesland tot burgemeester van Rauwerderhem benoemd.

Houtsma’s deelname aan de gemeente-raadsverkiezingen van 1851 was geen bevlieging. Ten eerste nam hij toen al deel als lid van de ’Vereeniging Grond-wet en Orde’, waarvoor hij anderhalf jaar later kandidaat was voor de Provinciale Statenverkiezingen. Dat de ambities hoog lagen mag blijken uit zijn kandidatuur voor de Tweede Kamer, en de bereidheid om de houthandel geheel los te laten en zich volledig in te zetten voor zijn functie. Na zijn benoeming als burgemeester verkoopt hij het molencomplex.

Houtsma was na zijn benoeming tot burgemeester al vertrokken naar een woning in het midden van Irnsum. Hier werd in 1855 zijn vierde kind, Dirk geboren. In 1856 werd hij voor een tweede periode herkozen als burgemeester.

Houtsma’s dood

Op 5 april 1861 werd Houtsma ’s morgens vroeg dood in de schuur bij zijn huis aangetroffen. Hij had zich verhangen. Plaatsvervangend-burgemeester R.A. Wartena berichtte nog dezelfde dag de autoriteiten in Leeuwarden. Daarbij dateerde hij zijn missiven abusievelijk 1860, wat ons doet veronderstellen dat hij mogelijk aan een voorval uit dat jaar dacht als reden voor de zelfmoord. Nu laten de beschikbare bronnen inderdaad twee voorvallen uit dat jaar zien die als zware nederlagen voor Houtsma kunnen tellen. De eerste is zijn deelname aan de verkiezingen in het district Sneek voor een zetel in de Tweede Kamer (12 juni 1860). Van de bijna elfhonderd uitgebrachte stemmen kreeg Houtsma er slechts vier. De winnaar, een zittend kamerlid, kreeg 561 stemmen. (14)

Het tweede voorval deed zich in december 1860 voor. Ogenschijnlijk onschuldig, maar met een voor de burgemeester vernietigende uitslag. Er moest een nieuwe kerkvoogd gekozen worden in de hervormde gemeente van Rauwerd-Irnsum. Houtsma kreeg slechts de acht stemmen van de predikant Rinze Kijlstra en eindigde daarmee als laatste van de drie personen die stemmen op zich hadden gekregen. De winnaar, de jonge advocaat Van Panhuys uit Rauwerd, kreeg 64 stempunten, degene die op de tweede plaats eindigde kreeg er 45.

Het feit dat de predikant zo geïsoleerd stond, is van belang. Het meningverschil of conflict dat daarachter stak heeft Houtsma’s reputatie kennelijk onherstelbare schade toegebracht. (15)
Zekerheid over de betekenis van deze voorvallen voor Houtsma’s gevoelens van eigenwaarde hebben we niet. Maar zeker de verkiezingsnederlaag in juni 1860 kan hem sterk aan het twijfelen hebben gebracht, in de eerste plaats twijfel over zijn toekomst, maar ook twijfel over de keuzes in het verleden gemaakt. De tweede nederlaag ondermijnde zijn positie als boven de partijen staande bemiddelaar. Tezamen kunnen ze oude gevoelens van verlies weer levendig gemaakt hebben; de politieke ambitie was niet effectief gebleken om die gevoelens te overwinnen. Kleinere tegenslagen kunnen dan dramatische betekenis krijgen met mogelijk een fataal besluit tot gevolg.

14. Uit de Provinciale Friesche Courant: nr. 46, 7 juni 1860. Er werd na de stemming bezwaar aangetekend tegen de uitslag. De zaak werd door een commissie bestudeerd die op 9 oktober 1860 verslag deed aan de Tweede Kamer. De oorspronkelijke uitslag gaf op: 850 geldig uitgebrachte stemmen, waarvan de winnaar, het zittende kamerlid mr. Schelte Wybenga (1804-1886) uit Sneek, kandidaat namens de kiesvereniging ’Concordia’, er 452 had vergaard en de nummer twee in de uitslag, Lucas Britzel (1810-1883, rijk fabrikant te Makkum), kandidaat namens de kiesvereniging ’Het Staatsburgerschap’, 378. (De naam ’Het Staatsburgerschap’ herhaalt de titel van een boek van Thorbecke, zodat deze vereniging vermoedelijk de stroming-Thorbecke binnen het liberalisme steunde). Aan Houtsma werden 5 stemmen toegekend. De commissie die de zaak onderzocht, gaf als uitslag: 1061 geldige stemmen, waarvan 561 naar de winnaar Wybenga, die daarmee in zijn overwinning bevestigd werd. Gelet op het grote verschil lijkt het er op dat er in eerste instantie flink geknoeid is met de uitslag. Mogelijk was de hele verkiezing niet eerlijk en werkte zij daardoor ook dieper in op Houtsma, al was hij naar alle waarschijnlijkheid een kansloze kandidaat.

15. Er waren in totaal 117 stempunten te vergeven. Onder de partijen die hun stem mochten uitbrengen was er maar één die precies 8 stempunten had, namelijk de predikant van de hervormde gemeente Rauwerd-Irnsum. Als floreenplichtige beheerder van pastoriegoederen had hij in Rauwerd 14 stempunten, in Irnsum 8. Dat laatste aantal was precies het aantal dat Houtsma achter zijn naam kreeg. Aangezien alle 117 stempunten zich precies volgens toekenning en bloc laten verdelen in de uitslag, nemen we aan dat de predikant al zijn 8 stempunten aan Houtsma gaf [(17+16+12+10+12+8+1+20+21 = (17+16+12) + (10+12+1+20+21) + (8) = (45) + (64) + (8)]. De winnaar had dus vijf van de negen stemhebbende partijen achter zich en bovendien daaronder de sterkste partijen qua stempunten. Achter de uitslag kan daarom een tamelijk scherp conflict schuilgaan.

Houtzaagmolen ”De Twee Gebroeders” 1800-1855

In 1800 liet Folkert van Loon in Irnsum een houtzaagmolen bouwen. Het betrof hier een gebruikte molen afkomstig uit Harlingen. Onder de naam ”De Noordsche Hingst” was het een van de vele industriemolens die zuidelijk van Harlingen langs de Bolswardervaart stonden. Van Loon, samen met zijn broer eigenaar was aanvankelijk een succesvol zakenman. Omstreeks 1822 keerde echter het tij en moest hij de houtzagerij verkopen. Op 22 april 1822 vond de openbare verkoping plaats, hoogste bieder werd Bouwe Broers de Boer te Irnsum. Voor f. 5000 werd hij eigenaar van de molen inclusief twee knechtswoningen.
In 1839 kocht Otte Everts Houtsma, de latere burgemeester van Rauwerder-hem de molen. Er was toen sprake van ’eene kapitale en welbeklante hout-zaagmolen, met hout- en droogschuur, ruim molenerf en grond, kolk en bijbehoorende waterruimten’. Verkoper Bouwe de Boer, dan 46 jaar oud, verhuisd na de verkoop naar Grou om daar een renteniersbestaan te leiden.
In 1852 werd Sipke Geerts, koopman te Joure, voor twaalfduizend gulden de nieuwe eigenaar van het complex, dat inmiddels was uitgebreid met een koopmanshuizinge.
Niet veel later, in november 1855, laat hij de boel veilen. Molen en molenerf gingen voor f 7000 naar Reiner Fontein (1831-1884), koopman te Franeker. De beide arbeiderswoning-en brachten f 1900 op.
Meester Epeus Cats, kantonrechter te Irnsum, kocht de koopmanswoning voor f 3900. Op 1 mei 1855 verkoopt genoemde Reinder Fontein voor f 2000 ”een stuk grond en water bij de Boorn” aan Epeus Cats, die de grond bij zijn woning trok.
De familie Fontein bezat onder de naam Wed. en Erven L.R. Fontein steenfabrieken en andere bedrijven in Franeker en omgeving. Fontein had ”De Twee Gebroeders” laten afbreken, om hem over te brengen naar Franeker.
Of de molen ook daadwerkelijk weer in Franeker is opgebouwd is niet duidelijk. Gezien de tijdsspanne is herbouw aannemelijk, want in 1855 verlenen Gedeputeerde Staten vergunning aan de Wed. en Erven L.R. Fontein tot oprichting van een houtzaagmolen aan de Harlinger Trekvaart te Franeker. De molen kreeg de naam ”De Valk”, en was een stellingmolen met een vlucht van 19m. Van deze molen is bekend dat het om een ‘hergebruikte molen’ ging, alleen wordt als herkomst ‘de Zaan’ genoemd. In 1949 werd de molen gesloopt.

   

 

 

 

 

 

 

 

 

samenstelling Otto Gielstra (febr. 2008) eerder gepubliceerd in Aldnijs 42 het donateursblad van de stichting Ald Makkum

Bronnen:
* proefschrift: Martinus Th. Houtsma (1851-1943), een bijdrage aan de geschiedenis van de oriëntalistiek in Nederland en Europa.
   Hoofdstuk Familiegeschiedenis. GAW (Gemeentearchief Wûnseradiel). Door Daniël van der Zande. 
* Jeugdherinneringen Rouke Klaas Henstra - Statum-rige Nr. 1, st. Ald Makkum (1993).
* Geakunde Wûnseradiel-FA 347 (1965).
* For uwz lân, wyv en bern- FA 672 (1987).
* Van Sloterdijck - M.A. Hofstra, st. Ald Makkum (2007).
* Gebakken Schilderijen, Friese keramische platen 1870-1930 - Pieter Jan Tichelaar en Casper Polder.
* Langs oude Friese windmolens, G.D.Wijnja, Fryske Mole (1977).
* (foto)archief stichting Ald Makkum.

 

Index pagina

Vorige pagina

 

Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel