Jager Kooy 1924 Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel
Winterjacht op zeevogels in Friesland in 1924               Door een Engelschman*
Een interessante tocht met een vogeljager te Makkum
 

Bewerking en aanvullingen door: O. Gielstra

 


De schrijver in moeilijkheden op het wad.

   

(*) De 'Engelschman' was de fotograaf-journalist Andrew Pitcairn-Knowles (geboren te Rotterdam in 1871 en overleden in 1956 te Hastings, Engeland).

Pitcairn-Knowles dankte zijn faam aan de rond de eeuwwisseling opkomende geïllustreerde bladen. Als sportfanaat trok hij door Europa en beschreef en foto-grafeerde de meest uiteenlopende sporten. Lange tijd was Berlijn zijn uitvalbasis. Daar begon hij in 1895 o.a. het maandblad "Sport im Bild". Zoals de titel al aangeeft, rijk geïllustreerd met foto's.
Hoewel men daar tegenwoordig, in het algemeen, iets genuanceerder tegen aan kijkt beschouwde hij ook de jacht als een tak van sport.

Pitcairn-Knowles bezocht in de winter van 1923-'24 Makkum en mocht mee op jacht met vader en zoon Gerrit Kooy. Het onderstaande artikel is vermoedelijk rond 1927-1928 gepubliceerd in een in Friesland verschijnende krant. Maakte het gevolgde drukprocede  plaatsing van de originele foto's te kostbaar? Of waren ze domweg niet voorhanden.  Een (nog onbekende) tekenaar zorgde voor de bijgaande illustraties.
De fotocollectie van Pitcairn-Knowles wordt tegenwoordig commercieel aangeboden door een Engelse firma. In deze z.g. VA-collectie komen wel een aantal ijstaferelen in Friesland voor, gedateerd 1924, de foto’s behorende bij het bewuste artikel zijn niet bij deze organisatie bekend.
 
Het artikel verscheen eerder in Aldnijs 45 (maart 2011) met de eerder beschreven getekende illustraties. Eind oktober 2011 kreeg de stichting Ald Makkum via Pier de Boer de uitgeknipte foto's geplaatst bij het originele artikel in ''The Illustrated Sporting and Dramatic News'' van 2 februari 1924. Hij had deze ooit toegestuurd gekregen van kennissen in Nieuw Zeeland.
 
Op de uitgestrekte ijsvlakten, die 's winters de eenzame Noord-Nederlandse kusten omzomen, wint de moedige, roekeloze Friese vogeljager zijn brood met 't schieten van ganzen, eenden en andere gevleugelde zwervelingen, die de ijsvelden bezoeken. Het is een hard leven, hoe hard, dat kan alleen hij beseffen, die deze mensen bij hun werk heeft gadegeslagen.
Hoe dikwijls komt het niet voor, dat een vreemdeling ons opmerkzaam maakt op schoon uit eigen omgeving, dat aan onze aandacht ontsnapte?
Zo heeft de Engelse schrijver Andrew Pitcairn-Knowles enige jaren geleden bij een tocht naar Makkum eigenaardigheden gezien en opgemerkt, die men pas recht waardeert, als een vreemde er ons op attent maakt.
Wij laten zijn verhaal hier volgen, geïllustreerd naar foto's van de schrijver zelf.
Toen ik Friesland bezocht, lag die landstreek in de ijzige greep van de wintervorst en de mensen vermaakten er zich op de bevroren meren en kanalen. Het schilderachtige stadje Sneek genoot volop van alle vreugden, die sneeuw en ijs kunnen verschaffen.
Wij verlieten de gezellige eetkamer van Hotel "De Wijnberg" voor een tocht door het besneeuwde landschap en duwden ons sleedje voor ons uit, tot we een van die glinsterende ijsbanen bereikten, die de verste uithoeken van de provincie met elkaar verbinden.
Men wordt aangegrepen door een onweerstaanbaar verlangen om langs die gladde baan voort te snellen, wanneer men al die groepjes van zeven tot acht schaatsrijders wonderen van snelheid ziet verrichten, terwijl hunne grootvaders en grootmoeders sierlijk en vlug naast hen voortglijden. Het duurde dan ook niet lang of we hadden twee paar eigenaardige Friese schaatsen aan onze Engelse huis-, tuin- of keukenschoenen bevestigt en ons bij de fleurige menigte gevoegd.
In een van de vele dorpjes in de omtrek vierde men de winterkermis, maar ons doel lag in een andere hoek van Friesland, waar de plattelandsbewoner 's winters niet naar de schaatsen, doch naar het geweer grijpt.
 
 
Er woei een snijdende wind en het sneeuwde hevig, terwijl wij ons noordwaarts spoedden. Met een interessante dag in het vooruitzicht zetten wij echter door en onze volharding werd beloond door het zitje in een goed verwarmde wachtkamer, toen we Witmarsum (Harkezijl) hadden bereikt. Hier vertrouwden wij ons toe aan een zeer ouderwetse en primitieve constructie op wielen, die door twee aftandse paarden langs een paar miniatuurrails werd voortgetrokken. Toen we door de glazen deurtjes deze voorhistorische paardentram binnentraden, staarden we stom van verbazing naar het andere eind ervan, waar een roodgloeiend kacheltje, waar van de zwartgeblakerde pijp door een gat in de houten zoldering naar buiten stak, de zo zeer verlangde warmte verschafte. En het was inderdaad zeer behaaglijk na onze reis over de bevroren kanalen.
Een ijzige wind blies ons in het gelaat, toen we uitstapten op het dorpsplein te Makkum, van waar wij de barre kust opzochten. Men had ons in den andere hoek van Friesland verteld van de Spartaanse daden der vogeljagers te Makkum, maar in het overig deel van Holland scheen men er niet mee bekend te zijn en ook weinig belang in te stellen in het doen en laten van dit geharde volkje aan de met ijs bedekte zeekust.
Toevallig boften wij die morgen. Op enkele honderden meters afstand van de dijk zagen we een vogeljager druk bezig met het maken van toebereidselen voor zijn dagelijkse tocht. Onze journalistieke nieuwsgierigheid dreef er ons onmiddellijk heen, dwars over het ijs, dat op sommige plaatsen dun genoeg was, om ons de prettige gewaarwording te verschaffen van tot de knieën in het ijskoude zeewater te zakken. Het gezicht van wat er ginds geschiedde, deed ons echter weinig acht slaan op doorweekte schoenen en broekspijpen.
Daar lag een wit, platgeboomd jagersbootje, geheel door het ijs ingesloten en gedeeltelijk met sneeuw bedekt. Tot aan zijn knieën in het water staande, was de jager bezig grote ijsschotsen te hakken en als een ijsscherm rond de boeg van zijn vaartuigje op te stapelen.
Dertig of veertig meter verder bevond zich een groot stuk open water, op welk oppervlak een zestal kurken lokvogels op en neer dobberde, zó natuurlijk, dat menigeen ze voor levende vogels zou hebben gehouden.
Gedurende een half uur hadden onze fotografietoestellen druk werk, want menig verleidelijk kiekje vertoonde zich daar voor onze ogen. Toen trokken we ons op de achtergrond terug en wachtten, tot de jager zijn welverdiende oogst zou binnenhalen.
 

 
Weggedoken achter zijn sneeuwwit scherm, tuurde hij naar de horizon, totdat hij de komst van een vogel bemerkte op zo verre afstand, dat onze ongeoefende ogen nog niets zagen. En telkens wanneer de eenden neerstreken of rondcirkelden boven het open water, knalde het geweer vanuit de schuilplaats. Een Nederlandse beroepsjager is steeds uitmuntend schutter, die weinig patronen vermorst en zo hadden we gelegenheid prachtschoten op te merken.
Terwijl wij daar zo zaten, kwam een knaapje ademloos op ons toelopen met de verblijdende boodschap, dat Kooy thuis gekomen was.
 


De jager achter zijn ijs-scherm

 

 

    Kooy, de koning der vogeljagers

De man, wiens gelijke niet bestond, als men alles mocht geloven, wat er in Makkum van hem verteld werd.
Wij haastten ons naar het dorp terug en traden het huisje van de jager binnen. Een zeer innemend uitziende man, een toonbeeld van flinkheid leidde ons naar binnen. Daar trof ons ene stemming van volkomen eensgezindheid en tevredenheid; van ieder gelaat, dat ons daar toelachte, straalde opgewekte levenslust.
Gerrit Kooy, een zestienjarige knaap met rode wangen, overvloeiend van pret en vrolijkheid en met al het aantrekkelijke, dat jongens eigen is, die een leven leiden in de vrije buitenlucht, bood ons onmiddellijk zijn diensten aan als gids en tolk, want hij bezat een verwonderlijk talent om de onverstaanbare Nederlandse klanken zo uit te spreken, dat ze ons enigszins bekend en begrijpelijk voorkwamen.
Het bleek, dat Gerrit een diepgaande studie had gemaakt van iedere vogelsoort, die in deze streek voorkwam en er was geen geluid, uit de lucht of van het water komende, waarvan deze Friese jongen de verklaring niet wist. Wat hij van de ganzen, de snippen, de eenden niet wist, was blijkbaar niet waard geweten te worden; zijn opmerkingsgave, gesteund door een paar scherpe ogen en een werkzaam brein, was bijna gelijk aan die van zijn meer ervaren vader.
 
    Onderwijl wij ons met deze jongeling onderhielden, was vader Kooy druk bezig met de toebereidselen voor zijn volgende jachtexpeditie, nadat hij de maaltijd van aardappels en groente beëindigd had. Men wordt inderdaad getroffen door de eenvoudige levenswijze van dit geharde volkje.

Niettegenstaande zijn werk alle krachten en inspanning vergde, stelde Kooy zich tevreden met een ontbijt van brood en koffie, vóórdat hij er op uittrok en alles wat hij meenam was brood en regenwater. Na zijn terugkomst - welk tijdstip afhing van het getij, het weer, de grote van zijn buit - at men een warm maal, toch alleen zondags veroorloofde men zich de weelde van eens te smullen. Natuurlijk prijkte dan een deel van de jachtbuit op het menu.
Spoedig was Kooy gereed en toen hij voor ons stond, had hij veel van een reus, gekleed met zijn sneeuwwitte muts en kiel, met twee grote lokvogels, van kurk en hout gemaakt, voor de borst en het geweer op de rug. Gerrit - uit hetzelfde hout gesneden - kleedde zich gelijkerwijze en had, trots zijn geweer dragende, het kookpunt van opgewondenheid bereikt, omdat hij onze tocht mocht leiden over de jachtgronden en ons alles van de methoden van de Friese jagers zou vertellen.

Weer begaven wij ons naar de dijk en voor ons lagen de uitgestrekte ijsvelden die hier de Friese kust bedekken. Ver weg aan de horizon bespeurden wij open water en onze jonge gids wees daarheen met een gezicht alsof hij wilde zeggen: "Doe nu je uiterste best maar eens!"

De jager met zijn lokvogels
 
   

Uitgestrekt ijsvelden
Verwonderd vroeg ik me af, waar ter wereld onze jagersvrienden ons wel heen wilden brengen. Zij verwachtten toch zeker niet, dat zulke nieuwelingen als wij hunne ledematen en hun leven zouden wagen op een mijlen verre tocht over dat verraderlijk uitziende bevroren zeewater. 't Was mij echter onmogelijk om die twijfel in de landstaal uit te drukken; bovendien wilde ik niet een lafaard schijnen. Daarom vergenoegde ik mij met de onnozele vraag uit het woordenboekje: "Waar gaat u heen?" Alsof het de meest gewone zaak ter wereld was, wezen ze glimlachend naar enkele zwarte plekken aan de rand van het open water en ze gaven ons te verstaan, dat wij inderdaad die dreigende ijsvelden zouden moeten oversteken, als wij wensten te zien, wat zij ons te tonen hadden. De eerlijke, goedmoedige uitdrukking op hun gelaat kon niet worden misverstaan, doch was niet bij machte onze twijfel weg te nemen, vooral niet, toen we moesten beginnen met de havenmond over te steken, die zo diep is, dat er grote schepen kunnen binnenvallen. "U moet dit smalle spoor houden", zei Gerrit onverstoorbaar, "anders" - en hij wees ons onderscheidende open plekken vlak bij ons - "zou u kunnen verdrinken."

Onder de dorpelingen had ik weinig zware gestalten opgemerkt en ik begon me af te vragen of deze eenvoudige lieden wel beseften dat ik dicht bij de twee honderd pond woog; was ik, toen ik het ijs, dicht aan de kust, beproefde, er niet reeds een dozijn malen doorheen gegaan?
Wij waagden het echter en gelukkig was aan de overzijde het water slechts twee voet diep. Al zouden we ook nog meer dan een mijl verder moeten gaan, werkelijk gevaar van te verdrinken hadden wij niet meer te duchten, al zakten wij ook dikwijls door de ijskorst heen tot aan onze knieën in het koude water.
Gerrit had echter 's morgens het gehele dorp afgezocht om twee paar waterlaarzen, zodat we zonder vrees voor natte voeten de verdere avonturen konden tegemoet zien.
 


Het uizetten van de aarden lokvogels

   

't Was inderdaad een enigszins huiverwekkende gewaarwording zich over die uitgestrekte, onzekere ijskorst voort te bewegen. Soms strompelden we door een halve voet sneeuw, dan weer over een spiegelgladde oppervlakte en even verder ontmoetten we gedeelten, waar we slechts met de grootste moeite vooruit konden komen, omdat we bij iedere stap door het broze ijs heen gingen. Af en toe moesten we een eilandje van bevroren zand of modder oversteken, hoewel we reeds een mijl van de vlakke, nog flauw zichtbare kust verwijderd waren. Men scheen geheel van de wereld afgesloten te zijn, maar de rust van dit vlakke winterlandschap had een kalmerende uitwerking, wanneer men eenmaal aan de voortdurende kleine ongemakken gewend was.
De onduidelijke voorwerpen, die we uit de verte vanaf de dijk hadden bespeurd, waren nu goed zichtbaar; reeds hadden wij het eerste ervan bereikt. Het was een stevig scherm van ijsschotsen, een van de vele, die jager Kooy met veel zorg had opgericht en juist hoog genoeg om de schutter in gebukte houding te kunnen verbergen.

Op steenworp afstand van dit ijsscherm zagen we een groep van een dozijn hoopjes modder, ongeveer zoals een spelend kind ze op het strand maakt. Allerminst zou men verwachten, dat het scherpe vogeloog door deze hoopjes aarde bedrogen zou worden, en toch was dat hunne bestemming. Zij waren er door de jager opzettelijk geplaatst om levende vogels na te bootsen en daardoor de prooi binnen schootsafstand te lokken.
Gerrit verzekerde ons, dat dit soort lokvogels zeer goed voldeed en hij voegde er met een knipoog aan toe: "niet duur!" Alleen was het jammer dat ze van tijd tot tijd vernieuwd moesten worden, omdat de vloed ze wel eens wegspoelde.

 

Wij waren nu dicht bij de rimpelende golven van de open Zuiderzee, waar de uitgestrekte ijsvelden plotseling ophielden. Slechts enkele meters scheidden het ijsscherm van de plaatsen waar de wilde vogels plachten neer te strijken.
Langs een andere weg huiswaarts kerende, kwamen we langs enkele andere schuilplaatsen van jager Kooy doch van een geheel andere soort. Ze waren thans niet in gebruik, doch zouden weer het middelpunt van zijn bezigheden worden zodra het ijs ver-dwenen zou zijn. 't Leken wel kleine -zandeilandjes. Toch moesten ze ook 's winters geregeld nagezien worden, en zo waren wij in de gelegenheid ook hiermee kennis te maken.

Omringd door het ijs, stonden wij op het miniatuureilandje, slechts enkele vierkante meters groot. Met een spade ontblote Kooy de kist, die hier in de bodem was ingegraven en waarin de jager plaats neemt om het benedendeel van zijn lichaam te verbergen. Rondom de kist wordt het zand opgehoopt om dekking te vormen.
Nadat Kooy ons had laten zien, hoe hij zich bij deze jacht 'vermomde', haalde hij een zeer interessante verzameling lokvogels te voorschijn, die onder de sneeuw begraven hadden gelegen. Toen deelde hij ons met een blik in de lucht, zijn profetische mening omtrent het weer in de naaste toekomst mede, waarbij hij iets mompelde, dat voor onze Engelse oren slechts ten dele verstaanbaar was. "Regen overmorgen", was zijn uitspraak. En hij besloot om enige lokvogels bij zijn strandeilanden uit te zetten, waarna hij ons toonde, hoe hij gebreken in de vorm van de vogels bijwerkte met een roestig zakmes, oude stukken kurk, een hamer en een paar spijkers.
Gerrit gebruikte die gelegenheid om nog 't een en ander over zijn ervaringen te vertellen.
"Weet U, wat mijn vader in één jaar geschoten heeft?" vroeg hij.
Wij raden en raden nogmaals, maar hadden het weer mis.
"Nee!" riep Gerrit, terwijl hij met bewonderende blikken naar zijn druk bezige vader keek. "In één jaar heeft hij vijftienhonderd wilde ganzen, zevenhonderd snippen, tweehonderd eenden en twintig zwanen geschoten!"
Ik uitte mijn verbazing op zo krachtige wijze dat Gerrit bulderde van 't lachen.
 
 
Zwanen schieten

Zwanen schieten was iets nieuws voor ons en ik drong er dus op aan, dat we daarvan iets meer te weten zouden komen.
"Natuurlijk zijn zwanen", begon Gerrit, "gemakkelijker te raken dan eenden, omdat ze groter zijn, maar je moet ze veel dichterbij laten komen, want door hun taaie huiden en het dikke dons gaat het schot veel moeilijker heen. Met een boot kun je er niet makkelijk bij komen, want zij zwemmen sneller dan wij roeien. Wij schieten ze meestal 's nachts. Dan dragen we lantaarns voor de borst. Het licht schijnt hen niet te verschrikken, want ze blijven dan heel rustig, zodat wij er dicht bij kunnen komen."
"Zijn ze eetbaar?" vroegen we.
Eetbaar?" Nou, dat zou ik denken. Ze zijn niet zo lekker als wilde ganzen, maar ik lust ze wel. Maar ze zijn lang zo duur niet meer as vroeger. Toen was er grote vraag naar veren en dons voor moffen, hoeden en garnering; maar dit is nu uit de mode. Voor kussens en bedden kunnen ze het dons nog wel gebruiken; je krijgt tegenwoordig van drie tot zes gulden voor een zwaan."
"Kun je het schreeuwen van een zwaan nadoen?"
"O, ja, gemakkelijk. Bijna alle zwanen die vader geschoten heeft, heb ik geroepen!" Toen liet Gerrit ons horen, hoe hij er in slaagde om die grote vogels te bedotten. Het had veel weg van het blaffen van jonge honden en 't klonk zo natuurlijk, dat men inderdaad meende een koppeltje zwanen te horen.
 
 
"Hebt u de zwaan bij ons thuis gezien?" vroeg Gerrit. "Die weegt twee en twintig pond pond. We moesten een heel eind sjouwen, voor dat we hem te pakken hadden, ik denk wel twee kilometer, al maar over 't ijs. We krijgen ze haast altijd ver uit de kust. Soms heeft vader een goeie dag met de zwanen. Zo herinner ik me nog de zesde februari 1922; toen schoot hij een vol dozijn in één dag. Prachtig, hé?"
 
Gerrit beschreef ons, wat hij gevoelde, als hij de zwanen over zijn hoofd hoorde vliegen. Die gedachte alleen reeds deed hem beven van opwinding.
  
 
   
 
Ganzen
Wilde ganzen kwamen blijkbaar in deze streken veelvuldig voor, zoals de cijfers, door Gerrit genoemd, aantonen. Sommigen achten de jacht op wilde ganzen een saaie sport, maar de Friese jager denkt er anders over. 't Is alles leven en beweging, zegt hij. Het wilde kakelen van een grote troep ganzen kan worden vergeleken bij het geblaf van een koppel jachthonden en het werkt op de vogeljager even opwindend, als de geluiden, die er uit een koppel honden opstijgen bij de vossenjacht.
Bezien van het standpunt van de beroepsjager is de wilde gans de meest voordelige vogel. Zij worden om hun smakelijkheid veel gevraagd en besommen een goede prijs. Men verteld ons, hoe twee geweren op één dag aan de Zuiderzee tachtig ganzen neerlegden; maar onze vriend Kooy slaat dit record, want hij heeft in dezelfde tijd met één geweer honderd en elf ganzen geschoten!
Te Makkum jaagt men dikwijls 's nachts op ganzen met behulp van lantaarns, maar een vogel, die eenmaal dicht bij de lantaarn is geweest en ontsnapt, komt zelden weer onder schot.
Het was intussen schemerig geworden toen wij de woning van Kooy bereikten. Hier vernamen wij in het verdere gesprek, dat Kooy de enige is te Makkum, die geheel van de vogeljacht leeft. Hij verzamelt de vogels van andere jagers en zendt de met zijn eigen buit naar Leeuwarden, vanwaar een groot aantal naar Engeland gaat. Zonder twijfel is hij tevreden met de opbrengst van zijn werk, maar het vergt ook harde arbeid en voortdurende inspanning.

 

   

't Behoeft nauwelijks gezegd, dat alleen voor de sterkste naturen de barre zeekust van Friesland een jachtterrein kan opleveren. Een stalen gestel en onverwoestbare gezondheid zijn nodig om weerstand te kunnen bieden aan alle weersinvloeden en de ongunstige omstandigheden. Als de thermometer daalt tot beneden zijn laagste stand, als de snijdende winden van alle ongemakken van de vogeljager komen vergroten, dan zijn de vingers van alle gevoel beroofd, zodat ze op het kritieke ogenblik hun dienst weigeren en het schot verloren gaat.

Plotselinge weersveranderingen kunnen tengevolge hebben, dat de kleren eerst doorweekt en dan stijf bevroren worden, waarvan de gevolgen al zeer onaangenaam zijn voor de onfortuinlijke jager.
Maar er zijn ervaringen van nog ernstiger aard. De moedigste zeeman, die de zwaarste branding niet vreest, zal toegeven, dat de angst hem beknelt, als zijn schip hulpeloos wordt in een dikke mist.

 
Als een vogeljager op dergelijke wijze van de wereld wordt afgesneden, zodat hij zich niet verder dan enkele meters van zijn ijsscherm durft te verwijderen uit vrees, dat hij de zee in zal lopen en jammerlijk verdrinken, dan mag hij zich wel afvragen of het spel de knikkers waars is.
Doch doet hij zulks inderdaad? Ik denk van nimmer. Zoals de jockey onophoudelijk de kans loopt om de nek te breken, als hij over de hindernissen jaagt, maar toch met onverstoord vertrouwen bij de volgende race zijn paard weer bestijgt, zo waagt de echter Friese zeevogeljager zich telkens opnieuw op de ijsvelden, zonder te denken aan de gevaren, die er aan zijn wisselvallige bedrijf verbonden zijn.
 

Index pagina

Vorige pagina

 

Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel