- Website Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel

De moord op Kromherne 

Een ware geschiedenis uit het jaar 1762 in een  Friese bewerking  door E.S. de Jong.
Uitgegeven in 1971 door de Kristlik Fryske  Folksbiblioteek (KFFB) onder nummer 160. 
In 2013 vrij vertaald door Tjerk Algera om als artikel  te dienen voor het
Histoarysk Wurkferbân  Wûnseradiel (HWW) voor het dorp Gaast. 


Woord vooraf door E.S. de Jong in 1971.
Kromherne is de naam van een bocht, die vroeger  de zeedijk maakte tussen Piaam en Gaast. Nu is de  zeedijk wat verlegd en rechtgetrokken, maar het  verloop is nog wel te zien in de naastgelegen weg.
Nog altijd zijn er mensen, die er bij nacht en met  onguur weer, tenminste als het erg mistig is, maar  liever niet alleen langs gaan.
De ouderen onder ons weten nog te vertellen, dat  er op de palen aan de zeekant een paar rode  verfstrepen stonden. Dit was een onheilsplek. Het  spookte er. In de oorlog heeft men de palen als  brandhout gebruikt, maar het verhaal gaat nog altijd  rond. 
 
Dit verhaal is natuurlijk niet zomaar in de wereld gekomen. Op Kromherne moet voorheen een dienstmeid zijn vermoord. Het is al lang geleden, maar het wordt nog altijd doorverteld. Niemand weet echter meer hoe het precies zat. 
Bij toeval kwamen wij dit oude verhaal ergens  tegen. Uit vergeelde documenten hebben wij het  opgediept. Het bleek, dat het niet op fantasie  berust maar op waarheid. De oude processtukken  zijn er nog. Wij vonden het wel zo’n wonderlijk  verhaal, dat wij het in het Fries hebben uitgewerkt  en naverteld. Wij hebben het niet mooier gemaakt  dan het is, maar ook niet fantastischer, want het is  al erg genoeg. 

De moord op Kromherne (het verhaal)

Het is op de middag van de 25ste november 1762.  De huishouding van boer Barend Feikes te Piaam  zit aan tafel voor het middageten. Opeens  wordt de voordeur opengesmeten. Een vreemde  vrouw, geheel in de war, stuift de kamer binnen.
Ze heeft hard gelopen en is erg uit haar doen. Ze is  bijna buiten adem en heeft nog amper lucht om een  woord uit te brengen. Barend geeft haar een stoel  en de boerin is al onderweg voor wat drinken. Als  de vrouw wat is bekomen van de ontreddering,  vertelt ze, bij stukjes en beetjes, dat ze op de  zeedijk een eind buiten Piaam, bij Kromherne, een  vrouwspersoon heeft  zien liggen, die naar het lijkt  vermoord is. Zij is van de Pingjumer kant  en op weg naar huis, maar toen ze het lijk zag,  is ze verschrikkelijk bang geworden,  bang omdat de moordenaar nog aanwezig kon zijn. Ze heeft de  dode niet nader onderzocht, maar helemaal  overstuur is ze hierheen gevlucht om hulp.
Tussen  Gaast en Piaam is ze niemand tegen gekomen. Het  is echter te mistig om ver te kunnen zien: bijna  moordenaarsweer. Die verschrikkelijke ontdekking  daar in het ruime veld maakte haar angstig en klein.  Toch is ze zo hard als ze kon bij de dijk langs  gelopen, tot ze hier in de bewoonde wereld kwam. Het anders altijd zo vreedzame middagmaal is door  deze ontreddering raar verstoord en van eten komt  dan ook niets meer.
Nog voordat de vrouw haar  verhaal heeft verteld, is boer Barend al overeind gesprongen, heeft zijn oudste zoon een  wenk gegeven en elk met een grote knuppel  gewapend, lopen ze de zeedijk op om zelf met  eigen ogen te zien wat er waar is van dit  wonderlijke verhaal, waar de Pingjumer vrouw  zo van overstuur en totaal in de war was.
Ze lopen nog maar net een stukje op de zeedijk toen ze  een jongeman tegen kwamen, onverzorgd, geschonden en  versleten kleren, een landloper zo te zien. Als ze dichter bij  komen blijkt dat het een Jood is, die zodra hij hen  ziet een deemoedige houding aanneemt, de hand  ophoudt en loopt te schooien voor een aalmoes of een gift.  Bescheiden vraagt hij hoe ver het nog is naar  Makkum. Barend Feikes neemt amper de tijd, geeft hem  een kort antwoord en gaat vlug verder, de kant op  van Kromherne, waar de zeedijk tussen Piaam en  Gaast een behoorlijke bocht maakt. 

Ondertussen is de andere zoon, Anske, naar de  buurlui gehold en heeft daar verteld, dat er  misschien iemand vermoord is op de zeedijk. De  buurman, Gerrit Engberts is naar Bolsward voor  een boodschap, maar zijn echtgenote pakt aan. Ze  roept de knecht, Jacob Sibolts en samen gaan ze  met gezwinde pas naar de zeedijk om te zien wat er waar is.
Al gauw komen ze de bedelaar tegen, de  vreemdeling, die zodra hij hen gewaar wordt,  nederig de hoed in de hand neemt en weer  deemoedig om een zakcent vraagt. Vrouw  Engberts ziet hem scherp aan en vraagt recht op  de man af:
“Heb je op de zeedijk ook een dode  vrouw zien liggen?”
De man ziet nogal verbaasd en  vraagt in een gebroken taaltje: “Wat zegt de  vrouw? Nee ik heb niets gezien.” 
“Maar je bent  toch langs het pad van de zeedijk gekomen?”  maakt de vrouw hem nog eens duidelijk. Zij  vertrouwt het niet. 
“Nu wat zou dat? Ik heb immers al gezegd dat ik  niets heb gezien.” Hij is nogal verwonderd. Of doet hij maar alsof?
“Waar is jouw thuis? Waar kom je vandaan en  waar ga je naar toe?” wil de vrouw nog weten.
“Waar ik vandaan kom? Uit Duitsland, mevrouw.  En ik moet naar Harlingen,” is het antwoord.
“Uit Duitsland? Dat kan ik aan jouw tongval anders  niet horen. Uit welke streek dan? “ Ze houdt maar  aan.
“Welke streek”, mompelt de Jood. “Uit  Frankfort, moedertje, uit Frankfort.”
“Aan de Oder of aan de Main?” “Aan de Main,   mevrouw. Maar hoe ver ben ik nog van Makkum  en moet ik de zeedijk houden?” “Ja, de zeedijk maar aanhouden, dan is het nog  ongeveer een halfuur.”
“Mooi, dank  u wel, moedertje, het beste, goede  reis.”
Hij zet zijn hoed weer op en beent  verder. Er zit  vaart in, hij wil opschieten, zo doet blijken. Vrouw Engberts en de knecht kijken de bedelaar  nog even na. Een ogenblik en zijn gestalte  vervaagd en is niet meer te zien in de dichte mist.  Als hier maar niet meer achter zit. Ze vertrouwen de  zaak niet. Dan gaan ze weer verder naar het zuiden.
“Die  kerel vertrouw ik niet,” zegt de vrouw, “hij heeft ook  wat vreemds in zijn spraak, vind ik.” “Het kan ook komen door het mistige weer, maar ik hoorde aan zijn tongval dat hij niet uit de kontreien van Frankfort komt. Vroeger heb ik in de ‘Wite Earn’ gediend en daar kwamen vaak Duitse kooplieden vanuit die omgeving, maar zij praten heel anders.”
“Het wil er bij mij ook niet in, vrouw. Denk maar aan de oude koopman Nathan Mozes van Bolsward. Die is als jongen ook uit Duitsland gekomen, maar die spreekt op zijn oude dag nog altijd even krom.”
“Die schooier dacht zeker: die Friese boerin kan ik wel om de tuin leiden, ik zal haar maar wat wijsmaken, wat weet die nu van Duitsland, en dan vooral van Frankfort. Maar daarvoor heb ik te lang in het hotel gediend.”
“Mij dunkt, het is door en door schandelijk dat zo’n nette jongeman hier loopt te schooien,” redeneert Jacob.
“Ja Jacob, wij weten nog niet wat er aan de hand is, maar als wij met meerdere mensen waren geweest, dan hadden we hem wel wat meer onder druk kunnen zetten.”
“Was dat niet wat gevaarlijk geweest, vrouw? Wij weten nog niet eens wat er gebeurd is. De vrouw die daar moet liggen, kan ook wel een beroerte of toeval hebben gehad en als wij dan de toeschouwers aanpakken, dan zou hij dat later kunnen vergelden, door ons een loer te draaien. Dat volk is niet te vertrouwen en het is maar het beste hen tot vriend te houden.”
“Daar heb je gelijk aan Jacob. Ze kunnen ‘s nacht een huis in brand steken, zo als dat de vorige winter ook te Parrega bij een boer is gebeurd, die een nachtbedelaar van zijn erf joeg, “ antwoordt de vrouw tijdens het lopen.
“Als de vrouw vermoord is, verdenk ik de Jood en als hij deze daad heeft verricht, zal hij ons niet ontkomen, politie Monsma en zijn mannen zullen hem dan weten te vinden.”


Ze hebben de stap er flink in en in de mist duiken  weldra de contouren  van twee manspersonen voor  hen op. De knecht wordt al bang, maar vrouw Engberts  zegt:
“Het zijn Barend Feikes en zijn zoon, geloof ik,  die zijn voor ons vertrokken. Anske zei , dat de  vrouw uit Pingjum de dode had zien liggen aan de  dijk, dicht bij Kromherne, ten zuiden van de  Kooiplaats van Theunis Jans.”
“Dan moeten wij hier maar naar beneden, denk ik,”  zegt Jacob, die hem nu weer wat vertrouwder voelt.  “Die twee daar wachten op ons, zo lijkt het wel.”
Zeker, het zijn Barend Feikes en zijn zoon. Ze  bleven staan toen ze achter zich stemmen hoorden.  Met zijn vieren lopen ze verder en het duurt dan  ook niet lang meer als ze de plek bereiken waar het  lijk ligt. Het gaat hun erg aan, als ze bij de vrouw  neerknielen, maar zijn geheel verslagen als ze in  haar een inwoner van hun dorp  herkennen. Het is  Antje Sjerps, de meid van boer Theunis Jans. De  hals is doorgesneden en ze ligt in een grote plas  bloed dicht bij de palen van het kistwerk. Ze is al  overleden. Hier kunnen ze geen hulp meer bieden. Erg aangedaan staan ze met z’n vieren bij de dode.  Vrouw Engberts voelt dat het gezicht en handen  al koud zijn, maar als ze haar hand bij het hemd van  de meid insteekt om te voelen of het hart nog klopt,  verneemt ze dat het lichaam nog niet helemaal  koud is. Toch is het leven er al uit.
De boerderij,  waar de meid woont en werkt ligt op een kwartier  lopen van hier. Vrouw Engberts krijgt  medelijden, zo dat ze haar emoties bijna niet meer  de baas kan. Al snel rollen haar de tranen dan ook over  de wangen. Vanmorgen nog is het vrolijke en  vriendelijke kind bij haar in huis geweest. Blijmoedig  als ze was, ze moest straks met boter naar Gaast  en lachend had ze gezegd, met het oog op de  dichte mist: “En dat in zulk moordenaarsweer.”
Terwijl ze dat bedenkt wordt rond het lijk door  Barend Feikes en Jacob de knecht, alles goed  opgenomen en nagekeken. De zilveren gespen  die de meid van de schoenen  zijn gesneden, zijn schijnbaar achteloos  weggegooid in het gras. Ze vinden ook de  kralen, die ze meestal droeg, als ze netjes  gekleed ging, een mes, wat naaigerei, een zilveren  knoopje en een paar appels. Het gesmede zilveren oorijzer is verbogen, maar ze  heeft het nog op haar hoofd. Ze droeg het altijd  onder een kapje en had het meestal op als zij  boodschappen deed of naar de kerk ging.
Dicht bij de bekistingspalen ligt nog de houten  doos, waar ze mee naar Gaast zou gaan. De boter  zit er nog in. Als de mannen verder zoeken, vinden  ze een eind verder in het spoelzand bij de palen  voetstappen  van laarzen of schoenen. De voetstappen gaan naar het noorden. Ze zijn nog  vers, maar lang kunnen ze deze niet volgen, want het  houdt plotseling op. Meer kunnen ze dan ook niet doen.  Ze kunnen maar het beste naar de dorpsrechter in  Makkum gaan om dit voorval  aan te geven. In Piaam is het droeve nieuws echter al als een  lopend vuurtje door het dorp gegaan. 

Als de mensen horen, die hier en daar groepjes  vormen, dat het Antsje is , is men erg met  haar lot begaan. Die knappe jonge meid, dat  mollige kind! Er gaat een huivering door de rijen.  Sommigen mensen maken zich erg kwaad. Als vrouw Engberts aan het vertellen slaat , komt  ook de ontmoeting met bedelaar aan de orde. Ze  houdt het niet stil, ze vertrouwt het niet. Hij kon wel  beweren, dat hij nergens van af wist, maar…… Geen enkele Piamer heeft de schooier gezien. Enkele schoolkinderen vertellen, dat hij onder langs  de dijk ging, de kant van Makkum op.
Als men in het Piamer herbergje voor de zoveelste  keer  over de moordzaak begint – over iets  anders praten doet men niet meer, en aan werken denkt men helemaal niet – komt  baas, Oege Meintes, de timmerman, in de  jachtweide. Als hij naar het gesprek luistert,  zegt hij: 
“Ik kom net van Makkum en dicht bij Piaam kwam  ik een vreemdeling tegen, die nogal haast scheen  te hebben. Ik heb hem nog eventjes nagekeken  maar het was zo mistig dat ik kon hem al snel niet  meer zien. “  Als hij gewaar wordt, dat men een kwaad  vermoeden heeft en wantrouwend is naar die  persoon, gaat baas Oege onmiddellijk overeind,  geeft zijn boodschap, die hij in Piaam moest doen aan de kastelein, en  drinkt staande zijn glas leeg  en gaat vlug naar buiten terwijl hij zegt:
“Dan zal ik  proberen hem nog in te halen. “ Er is nog iemand in de herberg en deze  biedt aan  om met hem mee te gaan en een ogenblik later  gaan ze vlug de kant van de zeedijk op. Ze zetten  het op een lopen en nemen grote passen. Het is  hun bedoeling om te weten te komen waar de  zwerver gebleven is. Niet ver van Makkum halen  ze het heerschap in. Zodra hij verneemt dat er  mensen achter hem aankomen, houdt hij in en met  de hoed in de hand neemt hij weer de bekende  bedelaarshouding aan. Zo wil hij de beide mannen  voorbij laten gaan.
Baas Oege Meintes, een zwaar  gebouwd man, bijt de schooier bruusk toe: “Waar  kom je vandaan, kerel?” De Jood wordt bang en geheel verbouwereerd  antwoordt hij: “Waar hij weg komt? Van  Hindeloopen!” 
“Dus over de zeedijk, langs Gaast  en Piaam?” vraagt baas Oege.
“Ja, ja,” stamelt de bedelaar, “dat dacht ik wel, door  Gaast en langs Piaam.” “Dan heb je ongetwijfeld ook de vermoorde meid  zien liggen aan de zeedijk bij Kromherne?”
“Wat zegt u? Een boerenmeid? Welke  smeerlappen hebben er een meisje aangeraakt en  wat aangedaan? Nee, ik heb niets gezien.”
“Hou je maar niet van de domme, je komt net van  die kant!” bijt baas Oege hem toe. Eventjes lijkt de Jood verslagen. Dan zegt hij wat  beteuterd, maar niet erg overtuigend:
“Wat? Zou ik  van die kant gekomen zijn? Ik zou hier niet levend  staan, als ik zou weten, wat u daarmee bedoelt.”
“Hou maar op met zweren, man! Je lijkt mij een  verdacht persoon!”
“Beste mensen, kan ik het helpen dat ik een arme  man ben? Ik hoop alleen dat jullie dat niet  overkomt.”
Terwijl de zwerver nog wat mompelt, gaan baas  Oege Meintes en zijn maat verder de kant van  Makkum op. Nu en dan houden ze eventjes stil. Ze  willen er zeker van zijn, dat de zwerver nog achter  hen aankomt. Als ze in Makkum zijn aangekomen, gaat baas  Oege direct naar de dorpsrechter om hem van het  één en ander op de hoogte te brengen en dat ze de  Jood niet moeten vertrouwen.
Ondertussen blijft zijn maat achter om de  verdachte nog wat in het oog te kunnen houden. In  de herberg bij de sluis vertelt hij direct het hoe en  waarom  en binnen een ogenblik gaat ook hier het  nieuws als een lopend vuurtje door het dorp. De  bedelaar gaat langs de deuren om een  aalmoes te vragen. Al snel wordt hij uit  nieuwsgierigheid en kwaaddenkerij nagestaard en  aan menig deur wordt hem dan ook  een voorlopig  verhoor afgenomen. Op alle vragen antwoordt hij,  dat hij niet weet wat ze er mee bedoelen, hij heeft  van het hele voorval niets gezien.   

 
Een grote groep mensen verzamelt zich nu om hem  heen, maar dan komt er een veldwachter tussen de  menigte door, die de zwerver vermaant mee te  gaan naar het rechtshuis. Hier wordt hij door de dorpsrechter flink  onderhouden, maar hij houdt zich van de domme,  zodat die niets aan de weet komt. Toch wordt hij  vastgehouden, terwijl de plaats delict nader  onderzocht zal worden. Bij het verhoor geeft de Jood toe dat hij David Elias  heet, dat hij 27 jaar oud is en geboren is in  Amsterdam. Sedert lange tijd houdt hij zich op in het  Oost-Friesland. Tenslotte is hij door Groningen naar  Friesland gereisd. Handwerk heeft hij nooit geleerd  wegens zijn ongemak. Hij was wat kortademig en  dat maakt  hem niet zo geschikt om met zijn handen  de kost te verdienen.  Zodoende moet hij klaplopen en leven van hetgeen  hij krijgt. Hij is eerst een week of drie in Leeuwarden  gebleven bij een volksgenoot, Zadock  Abrahams. Daarna is hij naar Hindeloopen gegaan,  en daar is hij gebleven vanaf begin november. In  het stadje en in de omgeving leefde hij van de  gaven, die de mensen uit medelijden hem hebben  toebedeeld. Iedere avond kwam hij weer in het  stadje terug. 
Deze morgen was hij al vroeg, om 8 uur al,  vertrokken. Hij was via Workum gereisd en had  even Gaast aangedaan. Zijn doel was om door te  reizen naar Harlingen en daar in de haven werk te  zoeken. Misschien dat hij daar ook een boot kon  vinden die hem naar Holland kon brengen.  Bij  hoog en bij laag beweert hij niets te weten van de  vermoorde jonge meid. Hij heeft onderweg ook  niets gezien…….. 
Het gerecht ging diezelfde middag nog naar Piaam.  Op Kromherne wordt alles nauwkeurig onderzocht.  Men ontdekt niet meer dan wat Barend Feikes en  vrouw Engberts al hebben aangegeven.  Ook  Theunis Jans, de boer waar de vermoorde meid  diende, moet een verklaring afleggen. Hij had  Antsje met boter naar Gaast gestuurd. Toen ze  wegging, heeft ze haar schoenen met zilveren  gespen aangetrokken  en een streng met kralen om  haar hals gedaan, kralen met een gouden slotje in  de vorm van een kroontje. Het slotje is nog niet  gevonden, en ook bij het fouilleren van de bedelaar  is niets verdachts gevonden. De Jood blijft keihard  bij zijn verklaring, dat hij tussen Gaast en Piaam  geen mens heeft ontmoet, behalve dan Barend  Feikes en zijn zoon en later vrouw Engberts met  Jacob, de knecht.
Ondertussen raadt men aan  om onmiddellijk een  meting te doen van de voetstappen, die buitendijks  in het spoelzand zijn gevonden. Dat kan het beste   voor de vloed opkomt, want anders zouden ze  uitgewist kunnen worden. Twee beëdigde  personen gaan naar de zeedijk ten noorden van  Kromherne. Ze hebben de schoen van de  verdachte bij zich. Er wordt aan het onderzoek  grote waarde gehecht, want de verdachte heeft  niet verholen dat hij een klein stukje buiten de  palen heeft gelopen. Een reden hiervoor kon hij  echter niet geven. Bij het passen en meten blijkt,  dat de schoenen die de verdachte bij zijn arrestatie  droeg, precies passen in de voetstappen die in het  spoelzand zijn achtergebleven.  

Het provinciaal gerechtshof is ondertussen van  deze moordzaak op de hoogte gesteld en zo wordt  Elias Davids op last van de procureur-generaal van  de provincie Friesland overgebracht naar de gevangenis, het Leeuwarder Blokhuis. Er komen geen nieuwe bezwarende  omstandigheden bij. En die er al zijn, spreken niet in  zijn voordeel, maar zijn voor het gerecht ook geen  sluitend bewijs. In de verhoren voor de procureur-generaal blijft  de verdachte zichzelf. Hij houdt vol, dat hij op de  zeedijk niets heeft gezien, dat verdacht zou kunnen  zijn en dat hij van moord geen weet heeft. Het is  niet onmogelijk dat hij op dat moment, toen de  moord werd gepleegd, ergens op de dijk liep, maar  hij heeft niets vernomen, dat hem verdacht  voorkwam. Hij was er wel langs gekomen, maar  had volgens zijn eigen zeggen, hoegenaamd niets  vernomen. Het kan toch ook wel een ander zijn  geweest die deze gewelddadige daad heeft  uitgevoerd en in de mist een veilig heenkomen  heeft gezocht. .  

De vrouw uit Pingjum heeft toch ook niemand  gezien en die was als eerste met het bericht van de  moord gekomen. Vrouw Engberts en haar knecht  Jacob Sibolts hebben wel verklaard, dat hij nogal  van zijn stuk was, toen ze hem naar de moord  vroegen, maar zou dat niet iedereen zijn geweest bij  het horen van zo’n verschrikkelijk feit, te meer, toen  hij vernam, dat ze hem er van verdachten. Hij geeft  toe dat het niet zo vreemd is dat ze hem er van  verdenken, tevens omdat hij een vreemdeling is en  daar toevallig voorbij kwam. Maar hij heeft het niet  gedaan. Er is immers niets van waarde of iets van  het slachtoffer bij hem gevonden. Het pleit ook voor  hem, dat hij rechtstreeks naar Makkum is gereisd,  niettegenstaande dat hij heel goed kon weten dat  ze hem konden inhalen en dat hij bij wijze van  spreken de dorpsrechter in de armen liep.
Eén en ander lijkt dus, hoewel nog niet in zijn  voordeel, tegen hem te pleiten en dat doet de  procureur naar zwaardere middelen grijpen en  laat deze zaak niet meer over aan het toeval. De  verdachte wordt evenwel nog niet vrijgelaten, maar  in voorlopige hechtenis gehouden. Het duurt dan ook niet lang als zich enkele  omstandigheden voordoen, die als schuld  tegen  Elias Davids aangemerkt kunnen worden. 

De meester van Ferwoude, Albert Winsemius,  wandelt op een zondagmiddag, niet zo lang na de  moord, met zijn buurman Hendrik Keimpema langs  de zeedijk om bij Kromherne de plek te bekijken  waar de vermoorde meid is gevonden. Ze lopen  aan de onderkant van dijk. En als ze de plek zien  waar het onheil is geschied, vervolgen ze hun reis  achter de kistpalen want het is prachtig weer en de  zon voelt warm aan voor deze tijd van het jaar. Ze  hebben echter een paar honderd meter gelopen,  als ze een oude linnen zak en een stuk touw bij de  stenen zien liggen. De zak lijkt wel tussen de  stenen uit getrokken te zijn. Het is een lap van  linnen met een opgenaaide geldbuidel. Eén en  ander brengt  hen op de idee, dat deze vondst  misschien wel in verband met de moordzaak  gebracht kan worden, omdat ronddwalende  landlopers meestal ook zo’n bedelzak droegen.


Nu volgt een gedeelte uit een artikel van HWW over schooldienaren in Gaast-Ferwoude:

Doch in Mei 1752 was hier reeds Albertus Pierius Winsemius,  (Hij moet wel een afstammeling van den beroemden Frieschen historischrijver en professor der Franeker Academie Pierius Winsemius zijn geweest zijn.)

in 1760 schoolmeester Bart genoemd. De meesters werden toen geregeld bij den voornaam genoemd: meester Willem, meester Johannes, enz. Zijn vrouw was Agnietje Gelder, een dochter van Ds. Bernardus Gelder, die van 1717 – 1759 te Gaast-Ferwoude stond. Den 4 Dec. 1765 werd boedel-inventaris gehouden ten huize van Albertus Winsemius, schoolmeester  te Ferwoude (Wonseradeel R. 5), waarschijnlijk wegens overlijden der vrouw. In ’t voorjaar van 1766 vertrok hij daarop als schoolmeester naar Firdgum, waar hij in 1771 hertrouwde.


Het zou kunnen zijn, dat dit de zak is van de Jood,  die nog altijd verdacht wordt van de moord en in  Leeuwarden onder de ‘blauwe pannen’ zit. Ze pakken de zak, die nogal vies is geworden, op en binden deze opgevouwen aan de wandelstok  om hem bij het gerecht te bezorgen.
De procureur-generaal laat ze beide dezelfde  week nog bij zich komen voor een nadere  verklaring  over het vinden van de zak. Het komt de rechter wat vreemd voor, dat die twee  dingen, het touw en de zak, daar zo lang hebben  gelegen, voordat ze werden gevonden en dat ze  niet zijn gezien toen de voetstappen in het zand  onderzocht werden, vooral omdat meester  Winsemius en Keimpema verklaren, dat het er op  lijkt dat de zak met touw bewust verlegd is.
De beide  mannen, die destijds het onderzoek naar de  voetstappen uitgevoerd hebben worden nu  ontboden om hun ook te horen. Ze waren er direct  na de moord, althans nog dezelfde dag geweest om  de zaak te verkennen. De strandmeester Evert Johannes en Jan Ybs als  deskundige, die op de plaats delict zijn geweest  verklaren nu, dat ze op de ongelukkige dag het  touw en zak al hadden gevonden tussen de  stenen. Er stak een stukje van de zak boven de  stenen uit en daarom hadden ze hem er  uit getrokken. Toen er niets in bleek te zitten, hadden ze er  verder geen aandacht aan geschonken. Als de rechter hun daarvoor een reprimande geeft  zeggen ze nogmaals, dat het niet bij hen was  opgekomen dat de zak van de bedelaar geweest  kon zijn. De rechter zegt nogmaals, dat ze er geen  zin in hadden om de vuile zak helemaal naar  Makkum mee te nemen. De procureur vraagt maar  niet verder en laat het hier bij.
De verdachte, die men de zak laat zien, verklaard  echter van niets te weten. Hij geeft toe, dat de zak  wel wat weg heeft van een zogenaamde bedelzak,  maar dat zegt volgens hem nog niets. Ook een  ander had hem wel weg kunnen gooien. Het kan  misschien zijn dat de echte moordenaar daarmee  de schijn heeft willen wekken dat hij verdacht is en  dat de ander er zo mee weg dacht te komen. Deze opmerking maakt niet veel indruk op de  rechter, nu het bewijs geleverd is, dat één of ander  al op de dag van het misdrijf door de strandmeester  en zijn maat zijn aangetroffen. Er bestaat immers niet de minste kans dat de echte  moordenaar dezelfde dag al kon weten, dat deze  Elias Davids daarvoor aangeklaagd zou worden.  Bovendien mist deze ontwijkende opmerking alle  kracht, nu de verdachte al heeft bekend, achter de  kistpalen te hebben gelopen. Uit de gerechtelijke  stukken blijkt niet dat de mensen, bij wie Elias te  Hindeloopen in huis logeerde hier inlichtingen over kunnen verstrekken, ze hebben  geen weet van deze zak. Ook schijnt Zadock Abrahams ( of zijn huisgenoot)  er niets van te weten. Immers de verdachte heeft  een tijdlang bij hen verkeerd. In de oorspronkelijke  akte vinden we hier dan ook niets van terug. Wel hecht de rechter heel veel waarde aan het  vinden van de zak, maar toch ook weer niet zoveel, dat  hij zonder meer op dit feit wil afgaan. Er is volgens hem meer overtuigend bewijs nodig, dan dat  de gevangene die zak op de dag van de moord  gedragen heeft. Als dit is uitgezocht kan er pas een zwaardere verdenking op hem vallen, temeer daar hij stellig  ontkend iets van de zak te weten.

Twee hele maanden zijn er ondertussen verstreken.  Het onderzoek van de rechter kan nog altijd geen  uitsluitsel geven over het al of niet schuldig zijn van  de Jood. De gegevens zijn tot nu toe niet  toereikend om als bewijs te dienen. De rechter  verzoent zich er bijna mee, dat er geen vorderingen  meer gemaakt zullen worden in het boven water  krijgen van de waarheid, tenminste nu de  verdachte onwrikbaar verklaard dat hij onschuldig  is en al een beetje gaat hopen, dat de rechter hem  vrij zal laten wegens gebrek aan bewijs.
Toen het bij de rechter bekend werd dat Elias, toen  hij in Leeuwarden verkeerde, ook contact had met  zijn volksgenoot Adam Joseph Levi, die hoewel van  geringe komaf en arm toch als een eerlijk en  rechtschapen man bekend stond. Als deze weet  heeft van de zaak, zo denkt de procureur-generaal   zal hij er niet om heen draaien maar er eerlijk voor  uit komen. Hij wordt ontboden en bij het eerste verhoor komt  het onverwachts tot een ontdekking, die verder  van grote betekenis zal zijn. De zak is al enkele keren onderzocht. De procureur  zelf heeft hem al vaker dan één keer in handen  gehad zonder iets te ontdekken of te vinden. Nu wordt voor de zoveelste keer de zak  onderzocht om die dan aan Levi te laten zien. Niet  tevreden met een haastige inspectie wordt deze  keer de buidel, die aan de zak is genaaid, omgekeerd  en met verbazing ziet men, dat er een klein bedrukt  papiertje uitrolt. Het papiertje wordt voorzichtig opengevouwen en Levi ziet  onmiddelijk,  dat het  een blaadje uit een Hebreeuws  gebedenboek is. Er mist een klein hoekje, maar het is  duidelijk te zien, dat dit het titelblad van het boekje  is, dat bij een Joods geschrift aan de achterkant zit.  Hoewel deze getuige het zich niet kan herinneren  dat hij de gevangene met zo’n boekje of de zak  heeft gezien,  blijkt toch dat dit boekje van een  volksgenoot is geweest.  De verrassende vondst van dit kleine stukje papier  is in elk geval van grote betekenis en zowel de  procureur-generaal als de getuige zijn er zeker van,  dat dit wel eens meer kan betekenen. De tijd en de manier waarop het is gevonden  betekenen meer dan toeval. Maar men doet  nog een andere ontdekking als men het  spoor,  dat nu gevonden is, volgt. Het wordt de  procureur-generaal bekend, dat de gevangene in  zijn cel een boekje met gebeden heeft, waar hij zo  nu en dan met aandacht uit leest of bidt. Onmiddellijk wordt het boekje van de gevangene  opgevraagd en ziedaar…. het titelblad ontbreekt. En  wat nog meer zegt: het is een boekje van hetzelfde  formaat en met hetzelfde lettertype. Het kan bijna  niet missen, het titelblad dat in de bedelzak is  gevonden, moet bij het boekje hebben gehoord. Hoewel alles klopt, lijkt het bewijs weer te  verdwijnen als de gevangene verklaard, dat het  boekje niet van hemzelf is maar van Zadock  Abrahams. Het blijkt dat dit geen uitvlucht is, maar  dat het verhaal klopt. Een klerk van het gerecht  verteld, dat hij het boekje daar op verzoek van de  gevangene te leen heeft gevraagd. Er zijn dus weer  twijfels. Als er echter op door  wordt gevraagd, deelt de  klerk mee, dat hij op verzoek van de gevangene  naar Zadock’s huis is gegaan om naar het boekje  te vragen. Zadock zelf was niet thuis, alleen zijn  dochter. Zij  heeft het boekje dan ook mee  gegeven. Ze dacht dat het wel goed zat, want Elias  Davids had het wel vaker gebruikt. Daarom voelde  het wel goed. Van dat laatste, dat de Jood  hetzelfde boekje dus wel vaker heeft gehad,  wordt  goed notie genomen. 
Opnieuw wordt de verdachte  bij de procureur- generaal gebracht en terwijl hij toekijkt wordt het  blaadje dat in zijn tas is gevonden in het boekje  gelegd. Het past als een bus. Dit moet toch meer  zijn dan toeval. Ook Adam Joseph Levi die om een  verklaring wordt gevraagd moet toegeven dat dit  wel te denken geeft. Bij de stukken, die over deze zaak in archief zaten,  is ook een akte van 29 januari 1763, waar de net  genoemde Levi getuigt, dat het blaadje zonder  meer in het boekje van Zadock thuishoort.  Niettegenstaande dit treffende bewijs voor zijn  schuld, blijft de gevangene bij hoog en bij laag  beweren dat hij onschuldig is. Hij heeft niets met de  zak en weet van het bestaan van het blaadje niets  af.
De procureur is nu zover dat hij de druk wil  verhogen. Hij wil de pijnbank gebruiken, maar de  rechtbank heeft hier bezwaar tegen. Overtuigende  bewijzen zijn er immers nog niet. Het lijkt er dan ook  op dat de zaak voor de tweede keer op de lange  baan zal worden geschoven. 
Na ongeveer drie maanden komt er echter een  nieuwe getuige. Haar verklaring heeft kracht en het  hof raakt nu ook overtuigd van de schuld, vooral  als blijkt dat de verdachte onwaarheid heeft  gesproken. Deze getuige, de vrouw van Walle  Ruurds, kastelein te Gaast, verklaart dat de Jood  vorig jaar in november op de dag dat Antsje Sjerps  vermoord werd gevonden aan de zeedijk, ‘s morgens  bij haar kwam voor twee glaasjes jenever. Hij had  toen een linnen zak, met daaraan een genaaide  buidel aan zijn rechterzijde hangen. Ze wist nog, dat ze  dacht dat viswijven ook wel van deze zakken droegen  en daarom had ze er met aandacht naar gekeken.  De man was om ongeveer half twaalf weer  vertrokken en zette de stap er flink in richting  Piaam.
Als de gevangene er zelf bij wordt gehaald, zegt hij  dat de vrouw liegt, maar dan zijn de rechters aan  het eind van hun geduld en besluiten daaromde Jood flink  aan te pakken. Hij probeert als een kerel de pijn te verdragen om  de rechtbank niet te laten slagen achter de  waarheid te komen. De eerste ronde van de  pijnbank kan hij de pijn nog doorstaan, maar als men de opdracht krijgt om het nog wat  steviger aan te pakken, dan, wordt hij door deze  pijniging gedwongen te bekennen. Hij geeft toe, dat de bewering van de vrouw van de  kastelein waar is en dat hij ‘s morgens bij haar is  geweest en toen de bedelaarszak bij zich droeg. Hij  was in Gaast over de dijk geklommen en had zijn  weg naar Piaam langs de palen aan de zeekant  vervolgd. Zo nu en dan was hij wel even op de  dijk geklommen, maar meestal liep hij beneden voor  wat luwte  van de palen. Het was nogal mistig weer  en men kon niet zo ver zien, dat hij was weer op de dijk  geklommen om te zien of er aan de andere kant  van de dijk ook mensen liepen die hij een  aalmoes kon vragen. Halfweg Gaast-Piaam hij  een vrouwtje zien aankomen, die wat zwaars leek te  dragen. Toen hij bij haar kwam, had hij bars tegen  haar gezegd dat wat ze droeg neer moest zetten.  Toen ze verschrikkelijk bang werd en begon te schreeuwen pakte hij haar vast en smeet haar op  de grond. Toen daarbij een mes uit haar zak rolde,  maakte hij het mes open en stak haar daarmee een paar  keer in de hals. Toen hij het bebloede mes aan  haar schort afveegde, trok hij haar de bloedkoralen  met het gouden gesp af en sneed de zilveren  gespen van haar schoenen, maar tegelijk kreeg hij  in de gaten hoe gruwelijk hij te keer ging.  Helemaal van de kaart sloeg hij alles wat hij haar  had afgenomen weg en vluchtte naar de andere  kant van de dijk. Omdat hij meende dat er  bloedspatten op zijn bedelaarszak zaten stopte hij  deze tussen de stenen en ging toen haastig richting  Piaam. Dichtbij Piaam waren hem eerst een man en  een jongen en een ogenblik later een boerin met  een knecht tegengekomen. Van het gouden  kroontje dat niet gevonden is kan hij zeggen dat hij  dat over de palen in zee heeft geworpen om te  voorkomen dat er bewijs gevonden zou worden. 

Na de bekentenis van moordenaar Elias Davids,  werd door het provinciaal gerechtshof de doodstraf  uitgesproken. Een grote menigte was getuige van  de terechtstelling in Leeuwarden. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In "Drijfhout's Nieuwsblad" uit 1933 stond dezelfde rechtzaak onder de artikelenreeks: 'Oude rechtzaken in Holland'. Echter het eind kreeg nog een aanvulling, die ik u niet wil onthouden, uiteraard met de oorspronkelijke tekst.

Het behoeft geen betoog, dat Elias Davids door het  Provinciaal Gerechtshof van Friesland tot de  doodstraf werd veroordeeld. Twee dagen voordat  de doodstraf aan hem werd voltrokken, vond men  hem druk lezend in het Hebreeuwsch boekje.  Gevraagd wat hij daarmede voorhad, zeide hij, dat  twee jaren geleden zijn moeder was overleden, en  dat hij tot op heden verzuimd had de gebeden voor  de rust harer ziel te doen. Toen men hem de  opmerking maakte, dat al had hij met de  nagdachtenis zijner moeder zijn schuld vereffend, er  toch een moord voor zijn rekening lag merkte hij op,  dat de doodstraf, welke hij moest ondergaan, tot  kwijting van deze misdaad diende en dat hij zich  daarvoor dus niet in het minst bekommerde.  Merkwaardig kalm onderging hij de doodstraf. 

Tot slot:
De getoonde afbeeldingen zijn geleend van het inernet en uit het boekje van de KFFB.
De afbeeldingen worden dus alleen gebruikt als illustratie.
 

Index pagina

Vorige pagina

 

Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel